In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, dat op 19 juli 2018 was gewezen. De verdachte, geboren in 1981, werd beschuldigd van het medeplegen van het voorhanden hebben van een wapen van categorie III en een wapen van categorie II, beide met bijbehorende munitie. De officier van justitie had hoger beroep ingesteld tegen de vrijspraak van de verdachte voor deze feiten. Tijdens de zitting heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die vroeg om vernietiging van het vonnis en veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf van 14 maanden, met aftrek van voorarrest. De raadsman van de verdachte pleitte voor vrijspraak en voerde een strafmaatverweer aan.
Het hof heeft vastgesteld dat de wapens en munitie op 23 juni 2017 tijdens een verkeerscontrole in Breda in de auto van de verdachte zijn aangetroffen. De verdachte was de bestuurder van de auto, waarin ook medeverdachten aanwezig waren. Het hof oordeelde dat de verdachte zich bewust was van de aanwezigheid van de wapens en dat hij feitelijke macht over deze wapens had. Het hof achtte de verdachte schuldig aan het medeplegen van het voorhanden hebben van de wapens en munitie, en verklaarde de verdachte strafbaar.
Bij de strafoplegging hield het hof rekening met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze waren begaan. Het hof oordeelde dat een gevangenisstraf van 270 dagen passend was, maar vanwege een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep werd de straf verlaagd naar 243 dagen. Het hof gelastte ook de teruggave van de in beslag genomen personenauto aan de rechthebbende. De beslissing is gebaseerd op de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Wet wapens en munitie.