ECLI:NL:GHSHE:2021:4343

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 september 2021
Publicatiedatum
18 maart 2022
Zaaknummer
20-002363-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis politierechter inzake drugshandel en witwassen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, geboren in 1988, was in eerste aanleg veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben van een aanzienlijke hoeveelheid hasjiesj en hennep, alsook voor het witwassen van een geldbedrag van ongeveer 2.470 euro. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter, waarbij hij vrijspraak heeft bepleit voor het tweede tenlastegelegde feit en teruggave van het in beslag genomen geld heeft verzocht.

Het hof heeft het beroep van de verdachte beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden die tijdens de zittingen naar voren zijn gekomen. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de politierechter integraal zou bevestigen. Het hof heeft echter geoordeeld dat het vonnis niet te verenigen is met de beslissing die het hof heeft genomen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde feit, het opzettelijk aanwezig hebben van hasjiesj en hennep, wettig en overtuigend bewezen heeft verklaard. De verdachte is hiervoor veroordeeld tot een gevangenisstraf van één maand.

Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit, het witwassen van het geldbedrag, heeft het hof geoordeeld dat de verdachte niet kan worden veroordeeld, omdat niet is vastgesteld dat hij handelingen heeft verricht die gericht waren op het verbergen van de criminele herkomst van het geld. Het hof heeft de verdachte ter zake van dit feit ontslagen van alle rechtsvervolging. De beslissing is gegrond op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002363-20
Uitspraak : 29 september 2021
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 21 oktober 2020, in de strafzaak met parketnummer 02-142895-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1988,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis integraal zal bevestigen.
Namens de verdachte is door diens raadsman bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem onder 2 tenlastegelegde en dat het inbeslaggenomen geld aan de verdachte dient te worden teruggegeven. Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Voorts is een straftoemetings-verweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 26 mei 2020 te [plaats] opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 260 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj), waaraan geen andere substanties waren toegevoegd en/of ongeveer 3.335 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hasjiesj en/of hennep (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 26 mei 2020, te [plaats] , althans in Nederland, een voorwerp, te weten ongeveer 2.470,05 euro, heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, en/of van een voorwerp, te weten ongeveer 2.470,05 euro gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 26 mei 2020 te [plaats] opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 260 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj), waaraan geen andere substanties waren toegevoegd en ongeveer 3.335 gram hennep, zijnde hasjiesj en hennep (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
2.
hij op 26 mei 2020, te [plaats] , een voorwerp, te weten ongeveer 2.350,00 euro, voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd. Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
De raadsman heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de verdachte zich niet schuldig heeft gemaakt aan het hem onder 2 tenlastegelegde. Het aangetroffen geld is niet afkomstig uit een strafbaar feit, maar betrof het spaargeld van de verdachte. De in de woning van de verdachte aangetroffen hasjiesj en hennep waren voor eigen gebruik. Ook de hoogte van het aangetroffen geldbedrag duidt niet op een handelsbedrag.
Ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 1 heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van het hof, aangezien zijn cliënt dat feit heeft erkend.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder b, van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf”, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf”, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
Het hof leidt uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden af.
De verdachte heeft bij de politie verklaard dat het aangetroffen geld spaargeld is dat hij heeft verdiend met af en toe dingetjes te doen en dat hij het gebruikt om de huur contant te voldoen aan het einde van de maand. Deze verklaring voor de herkomst van het geld is naar het oordeel van het hof op voorhand hoogst onwaarschijnlijk, mede omdat verdachte heeft gezegd dat hij € 600,00 per maand ontvangt voor het helpen van zijn neefje en hij, zoals hij bij de politie heeft verklaard alleen al aan vaste lasten voor de woning € 1.200,00 per maand kwijt is. Daarnaast heeft verdachte in ieder geval ook kosten voor onder andere levensmiddelen, zijn auto en de garage die hij gehuurd heeft en heeft hij de aangetroffen 265 gram hasj zelf gekocht. De verdachte heeft bovendien duizenden euro’s schuld.
Het aldus door de verdachte geboden tegenwicht tegen de verdenking van witwassen geeft onvoldoende aanleiding tot een nader onderzoek door het openbaar ministerie. Er is daarom geen andere conclusie mogelijk dan dat het ten laste gelegde voorwerp onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is.
Het hof verwerpt het verweer en komt daarmee tot een bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde.
Strafbaarheid van het onder 1 bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van het onder 2 bewezenverklaarde
Het hof stelt voorop dat noch de tekst van artikel 420bis lid 1 sub b van het Wetboek van Strafrecht noch de wetsgeschiedenis eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepaling omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens witwassen. Dit betekent niet dat elke gedraging die in artikel 420bis, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is omschreven, onder alle omstandigheden de kwalificatie witwassen rechtvaardigt.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht “om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen”. Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als witwassen kan worden gekwalificeerd.
Er moet dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft.
Het hof is van oordeel dat uit het dossier voldoende aanknopingspunten naar voren komen om aan te nemen dat (een deel van) de aangetroffen geldbedragen afkomstig zijn uit eigen misdrijf. Bewezen is verklaard dat de verdachte het geldbedrag heeft witgewassen door het geldbedrag voorhanden te hebben. Het hof gaat ervan uit dat dit geldbedrag afkomstig is uit eigen misdrijf, gelet op de grote hoeveelheid hasjiesj en hennep die verdachte opzettelijk aanwezig heeft gehad zoals onder 1 bewezen is verklaard, de aangetroffen geldcoupures in relatie tot de financiële positie van verdachte en de in de woning van verdachte aangetroffen weegschaal en gripzakjes met daarin henneptoppen (politiedossierpagina 17). Het hof heeft echter niet kunnen vaststellen dat de verdachte één of meer handelingen heeft verricht die gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp, nu uit de bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden enkel kan worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp voorhanden heeft gehad.
Dit betekent dat het 2 bewezenverklaarde niet kan worden gekwalificeerd en daarom geen strafbaar feit oplevert. De verdachte dient derhalve ter zake van dit bewezenverklaarde feit te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Strafbaarheid van de verdachte met betrekking tot het onder 1 bewezenverklaarde.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van een behoorlijke hoeveelheid hasjiesj en hennep.
Bij de straftoemeting heeft het hof in het bijzonder rekening gehouden met de navolgende omstandigheden:
  • dat de verdachte, blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 16 juli 2021, reeds eerder een onherroepelijk geworden strafbeschikking heeft opgelegd gekregen ter zake van het voorhanden hebben van softdrugs, waarvoor een werkstraf voor de duur van 40 uren is opgelegd, hetgeen hem er niet van heeft weerhouden zich wederom hiermee bezig te houden;
  • dat uit voornoemd Uittreksel volgt dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is;
  • dat het bewezenverklaarde ziet op een grote hoeveelheid (ruim 3 kilo netto) hasjiesj en hennep die de verdachte in strijd met artikel 3 onder C van de Opiumwet aanwezig heeft gehad als bedoeld in artikel 11 lid 5 van de Opiumwet.
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de LOVS- oriëntatiepunten op het gebied van de aanwezigheid van softdrugs.
Naar het oordeel van het hof kan gelet de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, mede in het licht van de omstandigheid dat verdachte eerder middels een strafbeschikking een werkstraf opgelegd heeft gekregen voor de aanwezigheid van softdrugs, maar dat hem er niet van heeft weerhouden om zich hiermee wederom en met betrekking tot een grote hoeveelheid, in te laten, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de duur van 1 maand met aftrek van voorarrest met zich brengt.
Beslag
Het hof zal de teruggave gelasten aan de verdachte van het onder de verdachte inbeslaggenomen geld.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Verklaart het onder 2 bewezenverklaarde
nietstrafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Veroordeelt de verdachte ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 20 EUR, ibn 26-5-2020, g2197913;
- 10 EUR, ibn 26-5-2020, g2197911;
- 20 EUR. ibn 26-5-2020, g2197914;
- 2100 EUR, ibn 26-5-2020, g2197916;
- 200 EUR, ibn 26-5-2020, g2197917;
- 0,10 EUR, ibn 26-5-2020, g2197921;
- 4,45 EUR, ibn 26-5-2020, g2197923;
- 10,5 EUR, ibn 26-5-2020, g2197924;
- 21 EUR, ibn 26-5-2020, g2197925;
- 31 EUR, ibn 26-5-2020, g2197926;
- 15 EUR, ibn 26-5-2020, g2197927;
- 38 EUR, ibn 26-5-2020, g2197928;
- 50 EUR, G2198982, ibn 28-5-2020.
Aldus gewezen door:
mr. F.C.J.E. Meeuwis, voorzitter,
mr. E.N. van der Spoel en mr. J.F. Dekking, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R.R.A.C. Dinnissen, griffier,
en op 29 september 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.