ECLI:NL:GHSHE:2021:4340

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 juli 2021
Publicatiedatum
17 maart 2022
Zaaknummer
20-001277-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak van opzettelijke overtreding van de Wet natuurbescherming met betrekking tot beschermde diersoorten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de verdachte op 12 april 2019 was vrijgesproken van het medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 3.38 van de Wet natuurbescherming. De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld tegen deze vrijspraak. Het gerechtshof heeft de zaak behandeld op 28 juli 2021 en heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 6 augustus 2017 te Bakel, gemeente Gemert-Bakel, samen met een ander, opzettelijk 13 alen (Anguilla anguilla), een beschermde diersoort, onder zich heeft gehad. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte strafbaar is voor het bewezenverklaarde feit en heeft een taakstraf van 100 uren opgelegd, subsidiair 50 dagen hechtenis. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die niet eerder onherroepelijk was veroordeeld voor soortgelijke feiten. Het hof heeft de beslissing gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Wet natuurbescherming.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001277-19
Uitspraak : 28 juli 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 12 april 2019, in de strafzaak met parketnummer 82-040174-18 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1999,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van het medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 3.38 van de Wet natuurbescherming.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen, opnieuw rechtdoende het tenlastegelegde bewezen zal verklaren en de verdachte zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 100 uren subsidiair 50 dagen hechtenis.
Van de zijde van de verdachte is vrijspraak bepleit.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 6 augustus 2017 te Bakel, gemeente Gemert-Bakel, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk, 13, in ieder geval meerdere, alen (Anguilla anguilla) zijnde (een) dier(en) van de soorten, genoemd in bijlage B bij de CITES-basisverordening, onder zich heeft gehad.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 6 augustus 2017 te Bakel, gemeente Gemert-Bakel, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk, 13 alen (Anguilla anguilla) zijnde een dier van de soorten, genoemd in bijlage B bij de CITES-basisverordening, onder zich heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde. Uit het proces-verbaal van bevindingen volgt dat de politie het voertuig waarin de verdachte en de medeverdachte reden, heeft laten stoppen omdat zij een geslotenverklaring hadden genegeerd. Omdat de verdachte en de medeverdachte zich niet konden legitimeren, is op grond van artikel 55b van het Wetboek van Strafvordering een onderzoek ingesteld ter vaststelling van hun identiteit. Door vervolgens de kofferbak van het voertuig en de ton die daarin stond te openen, hebben de politieagenten misbruik gemaakt van hun bevoegdheid. De medeverdachte had geen toestemming gegeven voor het onderzoek in de auto. De ton met paling is een verboden vrucht en ten aanzien daarvan dient bewijsuitsluiting te volgen.
Het hof overweegt als volgt.
Wettelijk kader
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Politiewet 2012 is een ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, bevoegd tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht van personen, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van de politietaak.
Op grond van artikel 1 juncto artikel 2 van de Wet op de Identificatieplicht is een ieder die de leeftijd van veertien jaar heeft bereikt, verplicht op de eerste vordering van een ambtenaar als bedoeld in artikel 8 van de Politiewet 2012, een geldig identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 ter inzage aan te bieden.
Op grond van artikel 55b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering zijn politieambtenaren belast met de opsporing van strafbare feiten bevoegd een staande gehouden verdachte aan zijn kleding te onderzoeken, alsmede voorwerpen die hij bij zich draagt of met zich mee voert te onderzoeken, een en ander voor zover zulks noodzakelijk is voor de vaststelling van zijn identiteit.
In artikel 23, eerste lid, van de Wet op de economische delicten is bepaald dat opsporingsambtenaren bevoegd zijn in het belang van de opsporing vervoermiddelen te onderzoeken met het oog op de naleving van de voorschriften, bedoeld in de artikelen 1 en 1a, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is. Op grond van het tweede lid zijn zij bevoegd in het belang van de opsporing vervoermiddelen waarmee naar hun redelijk oordeel zaken worden vervoerd op hun lading te onderzoeken met het oog op de naleving van de voorschriften, bedoeld in de artikelen 1 en 1a, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.
Vaststelling van feiten en omstandigheden
Uit het door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] ambtsedig opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (pg. 8-9) volgt dat zij op 6 augustus 2017 omstreeks 03.10 uur over de Beeksedijk te Bakel, gemeente Gemert-Bakel, reden en dat zij de achterlichten van een voertuig zagen dat ondanks een geslotenverklaring, aangegeven door middel van een verkeersbord, een weg op reed. Zij zagen dat het voertuig was voorzien van het kenteken [kenteken] . Zij hebben het voertuig een stopteken gegeven en hebben van de bestuurder, de later te noemen verdachte [medeverdachte] , en de bijrijder, de later te noemen verdachte [verdachte] , een legitimatiebewijs gevorderd. Zij hoorden beide mannen zeggen dat zij niets bij zich hadden. Vervolgens hebben de verbalisanten op grond van artikel 55b van het Wetboek van Strafvordering een onderzoek aan de kleding van de twee mannen en in de cabine van het voertuig ingesteld. Daarbij hebben zij geen identiteitsbewijzen aangetroffen. Verbalisant [verbalisant 1] zag dat op de linkermouw van de jas van de medeverdachte een plakkerige witte substantie zat. Vanwege de aard van de substantie en de geur vermoedde verbalisant [verbalisant 1] dat het hierbij om visslijm ging.
Uit een aanvullend proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] volgt dat hij daarop de achterklep van het voertuig heeft geopend. Hij zag in de achterbak vismaterialen liggen. Gelet op het tijdstip en de plaats van aantreffen van het voertuig besloot hij nader onderzoek in te stellen. In de achterbak trof verbalisant [verbalisant 1] een witte ton aan, voorzien van een rood deksel. Het was verbalisant [verbalisant 1] ambtshalve bekend dat deze tonnen vaker worden gebruikt voor de visserij. Bij het openen van het deksel trof hij dertien levende palingen in de ton aan.
Conclusie
Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat de verdachte op vordering van de opsporingsambtenaren niet een geldig identiteitsbewijs in de zin van artikel 1 juncto 2 van de Wet op de Identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden. Gelet op de omstandigheid dat de verdachte en de medeverdachte staande waren gehouden in verband met overtreding van de Wegenverkeerswet 1994 waren de verbalisanten bevoegd te vorderen dat zij een geldig identiteitsbewijs ter inzage zouden aanbieden. Dit was naar het oordeel van het hof redelijkerwijs noodzakelijk voor de uitvoering van hun politietaak.
Vervolgens hebben de verbalisanten gebruik gemaakt van de hun op grond van artikel 55b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering toekomende bevoegdheid de verdachte aan zijn kleding te onderzoeken. Ook de auto waarin de verdachte als bijrijder zat, is naar het oordeel van het hof aan te merken als een voorwerp dat de verdachte met zich voert.
Nadat een onderzoek in de cabine van het voertuig niets had opgeleverd, heeft verbalisant [verbalisant 1] de achterklep geopend. Het hof is van oordeel dat hij op grond van artikel 55b van het Wetboek van Strafvordering bevoegd was dit te doen, nu in de achterbak van het voertuig voorwerpen kunnen worden meegevoerd, zoals jassen of tassen, waarin een identiteitsbewijs kan worden aangetroffen.
Verbalisant [verbalisant 1] heeft in de achterbak van het voertuig vismaterialen aangetroffen, alsmede een ton van het type dat vaker wordt gebruikt in de visserij. Deze constatering, in combinatie met de waarneming van de witte substantie op de mouw van de jas van de medeverdachte, levert naar het oordeel van het hof een situatie op waarin de verbalisant gebruik kon en mocht maken van de hem op de voet van artikel 23 van de Wet op de economische delicten toekomende bevoegdheid om het vervoermiddel en de lading daarvan te onderzoeken met het oog op de naleving van de voorschriften, bedoeld in de artikelen 1 en 1a van die wet.
Het hof is dan ook van oordeel dat geen sprake is van misbruik van bevoegdheden en dat het onderzoek in het vervoermiddel rechtmatig is geweest.
Het hof verwerpt het verweer.
Ten overvloede overweegt het hof dat ook indien het onderzoek in het voertuig als onrechtmatig zou moeten worden aangemerkt, het niet de verdachte is die door de niet-naleving van enig voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen – het betreft immers het aan de medeverdachte [medeverdachte] toebehorende voertuig dat aan een doorzoeking is onderworpen – zodat in de onderhavige zaak geen rechtsgevolg zou behoeven te worden verbonden aan dat verzuim.
Ambtshalve overweegt het hof nog het volgende.
In bijlage B bij de CITES-basisverordening (Verordening EU nr. 101/2012 van de Commissie van 6 februari 2012 tot wijziging van de Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer) is de Europese paling of aal (wetenschappelijke naam: Anguilla anguilla) aangewezen als beschermde diersoort.
In artikel 3.38, eerste lid, van de Wet natuurbescherming is opgenomen dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (...) ter uitvoering van EU-verordeningen of EU-richtlijnen regels kunnen worden gesteld over het verhandelen, bezit of verwerken van aan de natuur onttrokken dieren of planten, gefokte dieren, gekweekte planten, producten van dieren of planten, of eieren van dieren.
Op grond van artikel 3.24 van het Besluit natuurbescherming is het (onder meer) verboden dieren van de soorten, genoemd in Bijlage B bij de CITES-basisverordening, onder zich te hebben.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 3.38 van de Wet natuurbescherming.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten aanzien van de ernst van het bewezenverklaarde heeft het hof rekening gehouden met het volgende.
De verdachte heeft samen met een mededader 13 palingen (of alen) onder zich gehad. Palingen zijn een bedreigde vissoort en worden vanuit het behoud van de natuurlijke soort en rijkdom beschermd door middel van het CITES verdrag en de daarop berustende Europese en Nederlandse wetgeving. De verdachte heeft met het onder zich hebben van palingen geen enkel oog gehad voor de instandhouding van deze vissoort en voor voornoemde wettelijke beschermingsmaatregelen.
Ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte heeft het hof acht geslagen op een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 18 mei 2021, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke feiten.
Alles overwegende zal het hof, overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal, aan de verdachte een taakstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis opleggen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 47 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 3.38 van de Wet natuurbescherming, artikel 3.24 van het Besluit natuurbescherming en de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. F.P.E. Wiemans en mr. E.E. van der Bijl, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.J.F. Heirman en mr. J.P.T.G. van den Uithoorn, griffiers,
en op 28 juli 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. E.E. van der Bijl is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.