V. 3.3.1 Herleidbare stoffen
Na vergelijkend onderzoek met gegevens afkomstig van de site
[website]heeft verbalisant [verbalisant 1] de waarde van onder meer de navolgende aangetroffen
middelen, als volgt begroot:
(795909) Een pot (XXL Nutrition zinc) met daarin een doordrukstrip met 1 patroon NovoMix 30 Penfill j./l00 ml. Prijs is 180 euro per stuk (…).
(755910) Een pot Norditropin Novomix 30 Penfill j./100 ml met daarin een doordrukstrip
met 21 patronen. Prijs is 180 euro per stuk. Totaal 21 x 180 = 3.780 euro (..)..
(795911) HCG 5000 iu; twee doosjes met 1 x 6 ampullen (2 x 3 stuks) en l x 4 ampullen
(2 x 2 stuks)= 10 stuks. Prijs is 45 euro per stuk. Totaal is 10 x 45 = 450 euro (..)..
(795919 ) Een doos met vijf flesjes, waaronder
een flesje Crena 12 ml. 75 mg/ml Acetate, prijs per stuk 45 euro
een flesje Crene 12 ml. 200 mg/ml Enanthate, prijs per stuk 45 euro
een flesje Masceron p 12 ml. 100 mg/ml Drostalonone Propionate, prijs per stuk 35 euro
een flesje Cesc P 100 12 ml. 100 mg/ml Propionate, prijs per stuk 35 euro
(…)..
(795922) 2 doosjes met daarin telkens 10 flesjes HGH-DNA Origin 3,33 mg. Prijs per stuk
is 100 euro. Totaal is dat 20 x 100 = 2.000 euro.
(795923) Een doosje met drie flesjes met opdruk Somacropin 100 iu. Prijs per stuk 100
euro. Totaal 3 x 100 = 300 euro (…).
(795928) Een pot met opdruk Extreme Power Tamoxifen met daarin 100 tabletten.
Prijs 35 euro (…).
(795931) Een pot Proviron HCI met daarin 22 witte tabletten. Prijs 45 euro (…)..
Dit alles komt op een totaal van (180+3780+450+45+45+35+35+2000+ 300+35+45) € 6.950, aan uitgaven.
De verdediging heeft gesteld dat de gehanteerde prijzen op de website [website] niet overeenkomen met de werkelijke prijzen/waarde van de producten. De stoffen zouden bovendien op de illegale markt veel goedkoper zijn dan op de legale markt, aldus veroordeelde ter zitting van 10 juni 2016.
De rechtbank ziet in hetgeen de verdediging zonder enige nadere onderbouwing heeft aangevoerd geen aanleiding om bij de bepaling van de prijzen/waarden van de aangetroffen stoffen een ander uitgangspunt te nemen dan de gegevens afkomstig van de website [website] . Indien de veroordeelde deze producten voor een lagere prijs heeft aangeschaft dan door de verbalisant is begroot, dan ligt het toch eerstens op de weg van de veroordeelde om daarover helderheid te verschaffen. Deze is evenwel telkens uitgebleven. De rechtbank neemt de berekening van verbalisant [verbalisant 1] dan ook over.
De verdediging heeft voorts gesteld dat veroordeelde de hiervoor onder de nummers 795909 en 755910 genoemde stoffen (insuline) destijds van zijn toenmalige vriendin [medeverdachte] heeft gekregen toen zij stage liep bij een apotheek. Het betroffen geretourneerde stoffen die (door de apotheek) weggegooid zouden worden. Veroordeelde heeft deze versie tijdens de zitting 10 juni 2016 herhaald.
De rechtbank stelt vast dat de versie van de verdediging eerst bij conclusie van antwoord is opgevoerd, nadat veroordeelde van het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel (en de schriftelijke stukken en getuigenverklaringen waarop dit is gebaseerd) had kunnen kennisnemen en zodoende zijn verweren daarop heeft kunnen afstemmen.
De rechtbank stelt vast dat de verklaringen van [medeverdachte] in de onderliggende strafzaak
geen aanknopingspunten bieden voor de versie van de verdediging. De rechtbank acht de enkele in een laat stadium van het geding opgevoerde uiterst opmerkelijke en niet nader onderbouwde versie van de verdediging niet aannemelijk geworden. Daarentegen acht de rechtbank aannemelijk dat veroordeelde de - kort gezegd- insuline zelf heeft aangeschaft.
Niet herleidbare stoffen
De rechtbank volgt de stelling van de verdediging dat er geen waarde/prijs kan worden toegekend aan de in de opsomming van verbalisant [verbalisant 1] voorkomende stoffen met een
onbekende inhoud. De verdediging noemt in dit verband terecht de stoffen onder de
nummers 795919 (flesje met onbekende inhoud ad 35 euro), 795916 (twee flesjes met
onbekende inhoud, totaal 220 euro) en 795914 (vijf flesjes met transparante vloeistof, totaal
250 euro). Naar het oordeel van het rechtbank geldt het echter evenzeer voor de stof onder
nummer 795918 (10 flesjes met onbekende inhoud, totaal 1100 euro).
Dit betekent dat de rechtbank in afwijking van de berekening een bedrag van (35 + 220 +
250 + 1100 =) € 1.605, buiten beschouwing laat.
Het hof neemt vorenstaande vaststellingen en overwegingen en beslissing van de rechtbank over, maakt deze tot de zijne en verwerpt het standpunt van de verdediging en betrekt een uitgavenpost van
€ 6.950,-bij de kasopstelling.
Aanvullend overweegt het hof dat [medeverdachte] gehoord bij de raadsheer-commissaris op 20 juli 2020 heeft verklaard dat toen zij stage liep bij een apotheek zij nooit insuline aan betrokkene heeft gegeven of heeft verkregen van de apotheek. Het hof heeft geen reden aan deze verklaring te twijfelen.
Contante betaling reparatie BMW M3.
De verdediging heeft in eerste aanleg ten aanzien van de uitgavenpost “contante betaling reparatie BMW M3” gesteld dat deze betaling niet door betrokkene is verricht althans niet voor het bedrag van € 3.000,-.
De verdediging heeft in hoger beroep vorenstaand verweer herhaald maar daartoe niets nieuws bijgebracht.
De rechtbank (p. 7 van het vonnis) heeft omtrent dit standpunt het navolgende vastgesteld en overwogen:
Uit gegevens van RDW blijkt dat BMW M3 (kleur blauw) met kenteken [kenteken] van 23 oktober 2012 tot 21 mei 2013 op naam van veroordeelde heeft gestaan (…)..
[getuige 2] heeft op 22 juli 2014 verklaard dat hij op enig moment een blauwe BMW M3 van [verdachte] heeft gerepareerd. De reparatie betrof het motorblok (3000 euro) en onderdelen (500 euro). Veroordeelde heeft hem de € 3.000, cash betaald (…)..
[getuige 3] heeft op 18 juni 2014 verklaard dat veroordeelde voor het motorblok rond de € 2.500, aan [getuige 2] heeft betaald. Hij neemt aan dat het een contante betaling is geweest (..)..
De verdediging heeft primair deze betaling en subsidiair de hoogte van het bedrag ter
discussie gesteld.
De rechtbank stelt vast dat de rechtbank in het vonnis van de onderliggende strafzaak (pag. 8) de verklaringen van de tot het bewijs gebezigde getuigen in weerwil van het verweer van de verdediging betrouwbaar heeft geacht. Uit de aan dit vonnis gehechte bewijsbijlage volgt onder meer dat de verklaring van [getuige 3] van 18 juni 2014 als bewijsmiddel is gebruikt. Dat betekent dat [getuige 3] als betrouwbare getuige is aangemerkt. De rechtbank ziet geen aanleiding thans anders daarover te oordelen.
Gezien de inhoud van de bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van de betrouwbare getuige [getuige 3] , acht de rechtbank aannemelijk dat veroordeelde een bedrag van in elk geval
€ 2.500,-, contant aan [getuige 2] heeft betaald. De enkele niet nader onderbouwde betwisting van de juistheid van deze betaling is volstrekt onvoldoende in het licht van dit alles.
Het hof neemt vorenstaande vaststellingen en overwegingen en beslissing van de rechtbank over, maakt deze tot de zijne en verwerpt het standpunt van de verdediging en betrekt een uitgavenpost van
€ 2.500,-bij de kasopstelling.
Aanvullend overweegt het hof dat [getuige 2] bij de raadsheer-commissaris op 20 juli 2020 heeft verklaard dat betrokkene hem voor het motorblok € 3.000,- contant heeft gegeven.
Met de rechtbank betrekt het hof – ten gunste van betrokkene – een bedrag van
€ 2.500,-als contante uitgave bij de kasopstelling. Het hof ziet geen reden anders te beslissen als door de advocaat-generaal gesteld bij de schriftelijke conclusie.
Terugkopen auto beslaglegging
De verdediging heeft in eerste aanleg ten aanzien van de uitgavenpost “terugkopen auto beslaglegging” gesteld dat deze betaling niet door betrokkene is verricht.
De verdediging heeft in hoger beroep vorenstaand verweer herhaald maar daartoe niets nieuws bijgebracht.
De rechtbank (p. 8 van het vonnis) heeft omtrent dit standpunt het navolgende vastgesteld en overwogen:
[getuige 3] heeft in dit verband op 18 juni 2014 verklaard dat veroordeelde aan hem vroeg om de BMW 645 — die onder veroordeelde in beslag was genomen - terug te kopen.
Veroordeelde kon het geld niet overmaken omdat hij geld thuis had liggen. Dit stond niet op de bank. Veroordeelde had thuis zwart geld liggen. [getuige 3] heeft € 15.000,= voor de BMW betaald en veroordeelde heeft vervolgens € 15.000,= aan zwart geld aan [getuige 3] gegeven (…)..
De verdediging heeft deze betaling betwist.
De rechtbank verwijst voor wat betreft de betrouwbaarheid van getuige [getuige 3] naar het hetgeen hiervoor onder het kopje V.3.5 is overwogen (hof: zie hiervoor ten aanzien van de reparatie van de BMW M3) en stelt nog specifiek vast dat de verklaring van [getuige 3] over de € 15.000,= mede als bewijsmiddel voor het bewezenverklaarde witwasfeit heeft gediend. De rechtbank ziet geen aanleiding om thans over de betrouwbaarheid anders te oordelen, mede omdat veroordeelde geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd waaruit kan blijken dat [getuige 3] de auto niet voor rekening van veroordeelde (terug)kocht.
Gelet op dit alles acht de rechtbank aannemelijk dat veroordeelde € 15.000,= in contanten aan [getuige 3] heeft betaald. De enkele betwisting door de verdediging van de juistheid van deze betaling is in het licht van de door de rechtbank in de strafzaak als betrouwbaar aangemerkte verklaring van [getuige 3] onvoldoende voor een ander oordeel.
Het hof neemt vorenstaande vaststellingen en overwegingen en beslissing van de rechtbank over, maakt deze tot de zijne en verwerpt het standpunt van de verdediging en betrekt een uitgavenpost van
€ 15.000,-bij de kasopstelling.
Het hof betrekt bij dit oordeel dat [getuige 3] , gehoord bij de raadsheer-commissaris van dit hof op 20 juli 2020, andermaal heeft bevestigd van betrokkene een bedrag van € 15.000,- contant te hebben ontvangen om de auto uit het beslag te laten halen.
De verdediging heeft in eerste aanleg ten aanzien van de uitgavenpost “terugbetaling lening” gesteld dat deze betaling niet door betrokkene is verricht. De rechtbank heeft deze contante uitgave buiten beschouwing gelaten. De verdediging en de advocaat-generaal kunnen zich verenigen met deze beslissing van de rechtbank en ook het hof ziet geen reden anders te oordelen.
De verdediging heeft in eerste aanleg ten aanzien van de uitgavenpost “ [getuige 4] ” gesteld dat deze betaling niet door betrokkene is verricht.
De verdediging heeft in hoger beroep vorenstaand verweer herhaald maar daartoe niets nieuws bijgebracht.
De rechtbank (p. 9 van het vonnis) heeft omtrent dit standpunt het navolgende vastgesteld en overwogen:
[getuige 4] , een ex-vriendin van veroordeelde, heeft op 3 oktober 2014 aan verbalisant [verbalisant 2] gemeld dat zij in 2013 een geldbedrag van € 500,= in contanten van veroordeelde had ontvangen. Zij had dit geldbedrag op haar bankrekening gestort en hierna overgemaakt op de bankrekening van veroordeelde. Dit geldbedrag was bestemd om de huur van zijn woning te betalen (…).
Op een bankafschrift van rekening [rekeningnummer] (van veroordeelde, rechtbank) is sprake van een overboeking op 19 augustus 2013 van [getuige 4] van € 500,.
Anders dan de verdediging acht de rechtbank de contante betaling van € 500,= aan [getuige 4] aannemelijk. De rechtbank acht de enkele, eerst laat in het stadium van dit geding geformuleerde en ondeugdelijk onderbouwde betwisting van de juistheid van deze betaling
onvoldoende voor een ander oordeel
Het hof neemt vorenstaande vaststellingen en overwegingen en beslissing van de rechtbank over, maakt deze tot de zijne en verwerpt het standpunt van de verdediging en betrekt een uitgavenpost van
€ 500,-bij de kasopstelling.
In eerste aanleg heeft de rechtbank overeenkomstig het voorstel van de officier van justitie het redelijk geoordeeld om voor de periode vanaf juli 2013 tot en met eind mei 2014 een maandelijkse contante uitgavenpost van € 400,- aan te houden inzake huishoudelijke boodschappen en brandstofkosten en heeft in totaal als contante uitgavenpost in de kasopstelling betrokken een bedrag van (11 maanden x € 400,-=) € 4.400,=. Dit uitgangspunt is door de verdediging in eerste aanleg niet weersproken.
In hoger beroep heeft de verdediging betoogd dat deze uitgavenpost buiten de kasopstelling dient te worden gehouden en heeft daartoe gesteld dat betrokkene een zuinig mens is en leeft van vriendinnen die hem helpen. Het hof gaat aan dit standpunt voorbij nu daarvoor door de verdediging verder niets is bijgebracht.
Samenvattend gaat het hof met de rechtbank uit van de navolgende contante uitgaven:
Jacuzzi en cover = € 2.429,00
Scooter/snorfiets = € 1.400,00
Anabolen/stimulerende middelen =
(€ 8.625,00)
- Niet 795919, 795916, 75914 en 75918 = -/- €
1.605,00
- Waarde nihil 795912 en 795924 = -/- €
70,00
Totaal anabolen / stimulerende middelen = € 6.950,00
Facturen contante betalingen = € 4.228,21
Reparatie BMW M3 = € 2.500,00
Terugkopen auto beslaglegging (BMW [kenteken] ) = € 15.000,00
Contante stortingen bankrekeningen = € 5.222,44
Uitlatingen [getuige 4] = € 500,00
Huurbetalingen = € 2.580,00
Kosten levensonderhoud = € 4.400,00
Totaal contante uitgaven = € 45.209,65 (afgerond 45.209,00)
Geschat wederrechtelijk verkregen voordeel
Met de rechtbank stelt het hof het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vast op:
Beschikbaar voor het doen van uitgaven € 10.815,-
Daadwerkelijke contante uitgaven € 45.209,- (-/-)
Voordeel (=verschil)
€ 34.394,-
Op te leggen betalingsverplichting
Het hof zal aan de betrokkene de verplichting opleggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ten aanzien van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM stelt het hof het navolgende vast.
Het hof stelt de aanvang van de redelijke termijn in eerste aanleg op 28 mei 2014 zijnde de datum van aanhouding van betrokkene waarbij tevens onder betrokkene waardevolle goederen in beslag werden genomen. De einddatum van deze termijn stelt het hof op 22 juli 2016 zijnde de datum waarop de rechtbank het ontnemingsvonnis heeft gewezen. Daarmee is de redelijke termijn die voor deze fase doorgaans op twee jaren wordt gesteld met iets meer dan een maand overschreden.
De redelijke termijn in hoger beroep is aangevangen op 3 augustus 2016, zijnde de datum waarop door betrokkene hoger beroep werd ingesteld. De einddatum wordt door het hof gesteld op 23 september 2021, zijnde de datum van dit arrest. Daarmee is de redelijke termijn die voor deze fase doorgaans eveneens op twee jaren wordt gesteld met 3 jaren en 1 maand overschreden.
Deze overschrijding is niet geheel aan betrokkene toe te rekenen. Zo is er enige tijd verstreken voordat deze zaak voor de eerste maal op 9 januari 2020 werd behandeld ter terechtzitting in hoger beroep. Toen heeft het hof op verzoek van de verdediging beslist tot het horen van een zevental getuigen. Op 29 oktober 2020 is de behandeling vanwege Corona-perikelen aangehouden en ter zitting van 11 maart 2021 is betrokkene zonder reden niet verschenen en is de zaak uiteindelijk aangehouden voor een conclusiewisseling.
Alles overziende is het hof van oordeel dat de mate van overschrijding een matiging van de betalingsverplichting met 10% rechtvaardigt.
Gelet hierop legt het hof aan betrokkene een betalingsverplichting op van ( € 34.394,- -/- 10%=)
€ 30.954,-.
Ingevolge het bepaalde in artikel 36e lid 11 Wetboek van Strafrecht bepaalt de rechter bij oplegging van de maatregel de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd. Bij het bepalen van de duur wordt voor elke volle € 50,- van het opgelegde bedrag niet meer dan één dag gerekend met een maximum van 1080 dagen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.