ECLI:NL:GHSHE:2021:4325

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 juli 2021
Publicatiedatum
24 februari 2022
Zaaknummer
20-001723-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Limburg inzake opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, dat op 22 mei 2019 was gewezen. De verdachte, geboren in 1967, was eerder veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die bevestiging van het vonnis van de rechtbank heeft gevorderd, en van de verdediging, die een straftoemetingsverweer heeft gevoerd. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in zowel eerste aanleg als in hoger beroep is overschreden. De verdachte had in de periode van 1 januari 2014 tot en met 23 januari 2014 in Venlo een grote hoeveelheid amfetamine opzettelijk aanwezig gehad en op 2 juni 2014 heeft hij samen met anderen ongeveer 5 kilogram amfetamine buiten Nederland gebracht. Het hof heeft de opgelegde straf van 42 maanden gevangenisstraf, zoals door de rechtbank was opgelegd, vernietigd en in plaats daarvan een gevangenisstraf van 34 maanden opgelegd, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, maar heeft geoordeeld dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de tijd in voorarrest niet passend zou zijn. De beslissing is gegrond op de artikelen van de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001723-19
Uitspraak : 23 juli 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 22 mei 2019, in de strafzaak met parketnummer 03-720029-14 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1967,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod’ (feit 1 primair) en ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod’ (feit 2 primair) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen.
De verdediging heeft een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf en de door de rechtbank aangehaalde wetsartikelen. Voorts zal het hof de bewijsmiddelen aanvullen.
Bewijsmiddelen
Naast de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen, die redengevend zijn voor de bewezenverklaring, komt de bewezenverklaring van het onder 1 primair en onder 2 primair tenlastegelegde mede te berusten op de bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 9 juli 2021, inhoudende dat hij in de periode van 1 januari 2014 tot en met 23 januari 2014 in de gemeente Venlo, samen met een ander, ongeveer 114 liter amfetamine en 1980 gram amfetamine opzettelijk aanwezig heeft gehad, alsmede dat hij op 2 juni 2014 in de gemeente Venlo, samen met anderen, opzettelijk ongeveer 5 kilogram amfetamine buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht.
Op te leggen sanctie
De verdediging heeft bepleit dat het hof de verdachte niet zal veroordelen tot een langdurige onvoorwaardelijk gevangenisstraf, doch dat het hof aan de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal opleggen waarvan de duur gelijk is aan de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht, in combinatie met een taakstraf en/of een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf. Daartoe is – kort gezegd – naar voren gebracht dat de redelijke termijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is overschreden. Voorts is per 1 juli 2021 de Wet straffen en beschermen in werking getreden, hetgeen tot gevolg heeft dat de verdachte langer in detentie zal verblijven. Indien aan de verdachte een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal worden opgelegd, zal hij bovendien zijn woning en uitkering verliezen.
Bij de bepaling van de op te leggen sanctie heeft het hof gelet op:
- de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard en de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan,
- de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en
- de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van een grote hoeveelheid amfetamine. In zijn kelderbox heeft de verdachte ongeveer 114 liter amfetaminebase en 1980 gram amfetamine aanwezig gehad, waartoe hij ongeveer 100 liter amfetaminebase heeft vervoerd. Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van de export van ongeveer vijf kilogram amfetamine. De verdachte heeft dit transport door anderen laten uitvoeren. Het gebruik van harddrugs kan schadelijke gevolgen hebben voor de gezondheid van de gebruikers daarvan. Bovendien levert het productieproces van amfetamine niet zelden gevaren op voor de omgeving waar de productie plaatsvindt en is het algemeen bekend dat de productie van en de handel in synthetische drugs gepaard gaan met andere vormen van (zware) criminaliteit. De verdachte heeft met zijn handelen zich kennelijk niet bekommerd om voornoemde belangen en de negatieve gevolgen daarvan.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 11 mei 2021, waaruit blijkt dat de verdachte in Nederland voorafgaand aan het bewezenverklaarde handelen eerder onherroepelijk is veroordeeld, doch niet ter zake van overtreding van de Opiumwet. Voorts blijkt uit voornoemd uittreksel dat de verdachte in België is veroordeeld wegens deelname aan een criminele organisatie. Op basis van het verhandelde ter terechtzitting is duidelijk geworden dat die criminele organisatie zich bezig hield met de levering van chemicaliën ten behoeve van de productie van synthetische drugs.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is overschreden.
Ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg overweegt het hof het volgende. Het vonnis van de rechtbank is niet gewezen binnen twee jaren nadat er jegens verdachte een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem door het openbaar ministerie strafvervolging zou worden ingesteld, zijnde de dag dat hij in verzekering is gesteld (3 juni 2014). Nu de rechtbank eerst op 22 mei 2019 vonnis heeft gewezen, is de redelijke termijn in eerste aanleg met circa 2 jaren en 11 maanden overschreden, terwijl dit niet aan de verdachte valt toe te rekenen.
Ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep overweegt het hof als volgt. Van de zijde van de verdachte is op 3 juni 2019 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, terwijl het hof op 23 juli 2021 – en derhalve niet binnen twee jaren na het instellen van hoger beroep – arrest wijst. De redelijke termijn in hoger beroep is hierdoor met ongeveer twee maanden overschreden, terwijl ook dit niet aan de verdachte valt toe te rekenen.
Op grond van het vorenstaande stelt het hof vast dat de redelijke termijn in de onderhavige zaak is overschreden en dat dit niet aan de verdachte valt toe te rekenen. Er is dan ook sprake van een schending van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een gevangenisstraf voor de duur van 38 maanden, waarvan 6 maanden, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest naar het oordeel van het hof passend en geboden zijn geweest.
Nu de redelijke termijn is geschonden, zal het hof volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 34 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf waarvan de duur gelijk is aan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, in combinatie met een taakstraf en/of voorwaardelijke gevangenisstraf, acht het hof onvoldoende recht doen aan de aard en ernst van het bewezenverklaarde en om die reden niet passend. Hetgeen omtrent de persoonlijke omstandigheden van de verdachte naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend voor wat betreft de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
34 (vierendertig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,
mr. A.J. Henzen en mr. B. Stapert, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.H.J. Menting, griffier,
en op 23 juli 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Stapert is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.