In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de verdachte op 18 november 2020 was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 1 week, waarvan 5 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, wegens diefstal. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die heeft gevorderd het vonnis van de politierechter te bevestigen, en van de argumenten van de verdediging, die vrijspraak heeft bepleit. De verdediging stelde dat de camerabeelden waarop de dader van de diefstal te zien is, onvoldoende concreet en te vaag zijn om een herkenning te kunnen baseren.
Het hof heeft de camerabeelden bekeken en vastgesteld dat deze van goede kwaliteit zijn en dat de dader herkenbaar is. De raadsman van de verdachte heeft gesuggereerd dat de verbalisanten bevooroordeeld waren in hun herkenning van de verdachte, maar het hof heeft deze suggestie verworpen, omdat er geen bewijs was voor deze bewering. Het hof heeft de strafmaat heroverwogen en, rekening houdend met de ernst van de feiten en het strafblad van de verdachte, besloten om de gevangenisstraf te verhogen naar 1 maand onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming. Het hof heeft de beslissing gegrond op de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht en heeft de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht in mindering gebracht op de opgelegde straf. De uitspraak is gedaan op 12 oktober 2021.