ECLI:NL:GHSHE:2021:4269

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 december 2021
Publicatiedatum
7 februari 2022
Zaaknummer
20-002008-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafrechtelijke beoordeling van middelengebruik in het verkeer en de geldigheid van bloedonderzoek

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte was eerder vrijgesproken van overtreding van artikel 8 lid 5 van de Wegenverkeerswet 1994, maar de officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de zaak onderzocht op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting. De verdachte werd beschuldigd van het besturen van een voertuig onder invloed van THC, een bestanddeel van cannabis, op 28 december 2018 te Goes. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, ondanks verweren van de verdediging over de geldigheid van het bloedonderzoek. Het hof heeft geoordeeld dat de waarborgen van de Wegenverkeerswet zijn nageleefd en dat het bloedonderzoek geldig was. De verdachte is veroordeeld tot een geldboete van € 500,00, waarvan € 250,00 voorwaardelijk, en 10 dagen hechtenis subsidiair. Het hof heeft rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de ernst van het feit, waarbij het belang van verkeersveiligheid voorop staat.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002008-20
Uitspraak : 10 december 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 11 september 2020 in de strafzaak met parketnummer 96-147042-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1983,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte door de politierechter ter zake van overtreding van artikel 8 lid 5 van de Wegenverkeerswet 1994 vrijgesproken.
De officier van justitie heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het tenlastegelegde bewezen zal verklaren en de verdachte zal veroordelen tot een geldboete ter hoogte van € 500,00 subsidiair 10 dagen hechtenis.
De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit en subsidiair een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij, op of omstreeks 28 december 2018, te Goes een voertuig, te weten een personenauto heeft bestuurd na gebruik van een in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stof als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten cannabis, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, het gehalte in zijn bloed van de bij die stof vermelde meetbare stof 7,9 microgram THC per liter bloed bedroeg, zijnde hoger dan de in artikel 3 van het genoemd Besluit, bij die stof vermelde grenswaarde.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 28 december 2018 te Goes een voertuig, te weten een personenauto heeft bestuurd na gebruik van een in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stof als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten cannabis, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, het gehalte in zijn bloed van de bij die stof vermelde meetbare stof 7,9 microgram THC per liter bloed bedroeg, zijnde hoger dan de in artikel 3 van het genoemd Besluit, bij die stof vermelde grenswaarde.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
De raadsman heeft namens de verdachte - kort gezegd - het verweer gevoerd dat:
(1) bij het bloedonderzoek niet is voldaan aan de termijn van anderhalf uur als bedoeld in artikel 12, derde lid, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: het Besluit);
(2) niet is voldaan aan het vereiste dat het afgenomen bloed zo spoedig mogelijk wordt bezorgd bij het laboratorium als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit;
(3) niet is voldaan aan het vereiste dat het laboratorium het bloedonderzoek binnen twee weken na ontvangst van het bloed verricht als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van het Besluit.
Volgens de raadsman is hierdoor geen sprake van een geldig bloedonderzoek. Subsidiair heeft de raadsman het verweer gevoerd dat door het niet naleven van het vereiste als bedoeld onder (1) er sprake is van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Wetboek van Strafvordering (Sv). Dat zou volgens de raadsman in dit geval tot bewijsuitsluiting moeten leiden.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Ad 1)
Artikel 12, derde lid, van het Besluit luidt (voor zover hier van belang) als volgt:
3. Indien het bloedonderzoek is gericht op de vaststelling van het gebruik van een of meer van de in artikel 2 aangewezen stoffen, geschiedt de bloedafname uiterlijk binnen anderhalf uur nadat de verdachte is gevorderd zijn medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek als bedoeld in artikel 4 of 8 of, indien die vordering niet is gedaan, binnen anderhalf uur na het eerste contact tussen de opsporingsambtenaar en de verdachte dat aanleiding was om de verdachte te vragen zijn medewerking te verlenen aan het bloedonderzoek. (…)
Volgens het proces-verbaal ‘rijden onder invloed’ is de verdachte op 28 december 2018 om 23.45 uur gevorderd om mee te werken aan een speekseltest, zijnde een voorlopig onderzoek als bedoeld in artikel 8 van het Besluit. Vervolgens is op 29 december 2018 om 01.05 uur bloed van de verdachte afgenomen. Die bloedafname heeft dus plaatsgevonden binnen anderhalf uur na voornoemd voorlopig onderzoek. Het verweer dat het onderzoek niet binnen de termijn als bedoeld in artikel 12, derde lid, van het Besluit is geschied mist daarom feitelijke grondslag. De daarmee samenhangende verweren behoeven dan ook geen verdere bespreking.
Ad 2)
Artikel 13, eerste lid, van het Besluit luidt (voor zover hier van belang) als volgt:
1. Bij de bloedafname, bedoeld in artikel 12, eerste lid, is een opsporingsambtenaar aanwezig, die:
(...)
d. ervoor zorgt dat de buisjes of het buisje met bloed zo spoedig mogelijk in een bij ministeriële regeling voorgeschreven verpakking die hij van een of meer fraudebestendige sluitzegels of een fraudebestendig afsluiting heeft voorzien, worden of wordt bezorgd bij het laboratorium, als bedoeld in artikel 14, tweede lid.
Het hof stelt voorop dat van ‘een onderzoek’ als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, Wegenverkeerswet 1994 slechts sprake is als de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd. Tot die zogenaamde ‘strikte waarborgen’ behoort onder meer het voorschrift als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit.
Uit het proces-verbaal ‘rijden onder invloed’ volgt dat verbalisant [verbalisant] de monsters van het bij de verdachte afgenomen bloed overeenkomstig het bepaalde in het Besluit heeft gewaarmerkt, direct heeft verpakt en verzegeld en het bloedafnameformulier heeft voorzien van een genummerde en op naam gestelde SIN-sticker. De verbalisant heeft zich ervan vergewist dat de bloedmonsters overeenkomstig het bepaalde in het Besluit zijn verzonden. Vanaf de datum van de bloedafname (te weten: zaterdag 29 december 2018) tot en met de datum van ontvangst van het bloedblok door het laboratorium Eurofins Forensics te Brugge (te weten: vrijdag 4 januari 2019) zijn zes dagen verstreken. Naar het oordeel van het hof valt dit tijdsverloop binnen het bereik van een ‘zo spoedig mogelijke’ bezorging. Het hof neemt daarbij nog in aanmerking dat in deze periode door de overgang van het oude jaar naar het nieuwe jaar vier werkdagen zijn gelegen.
Ad 3)
Artikel 16, eerste lid, van het Besluit luidt (voor zover hier van belang) als volgt:
1. De onderzoeker, bedoeld in artikel 14, eerste lid, verricht het bloedonderzoek binnen twee weken na ontvangst. (…)
Anders dan de raadsman is het hof, in navolging van advocaat-generaal Paridaens in haar Conclusie van 31 augustus 2021, ECLI: PHR: 2021:747, van oordeel dat dit niet een zogenaamde strikte waarborg is als hiervoor bedoeld nu de in artikel 16, eerste lid, van het Besluit vervatte termijn van twee weken niet in direct verband staat met de betrouwbaarheid en juistheid van de resultaten van het onderzoek als bedoeld in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994. Wanneer een bloedmonster bij een laboratorium als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van het Besluit is bezorgd en dit laboratorium vervolgens de voorschriften die zien op het bewaren en vervoeren van de bloedmonsters in acht neemt – en het hof ziet geen redenen om daaraan in de onderhavige zaak te twijfelen – dan zijn de betrouwbaarheid en juistheid van de resultaten van het onderzoek aan het bloedmonster, ook wanneer dit onderzoek is verricht na afloop van de termijn van twee weken, voldoende gewaarborgd.
Dat ook Besluitgever daarvan is uitgegaan, vloeit voort uit de wettelijke voorschriften die de mogelijkheid van een tegenonderzoek regelen. Voor het bloedonderzoek worden in beginsel twee buisjes bloed afgenomen bij de verdachte, waarvan één is bestemd voor een mogelijk tegenonderzoek. Dit buisje blijft bewaard tot een half jaar nadat verslag is opgemaakt van het oorspronkelijke bloedonderzoek, in welke periode het voor de verdachte kennelijk mogelijk blijft een tegenonderzoek te laten verrichten waarvan de resultaten even betrouwbaar zijn als die van het oorspronkelijke onderzoek.
De Nota van toelichting bij het Besluit bevat ook anderszins geen aanwijzingen dat de termijn van twee weken waarin het bloedonderzoek moet worden verricht, is opgesteld met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten van het onderzoek. Het is aannemelijk dat met de vaststelling van deze termijn door de Besluitgever (slechts) in die zin beoogd is tegemoet te komen aan het belang van de verdachte dat hij door dit voorschrift slechts een korte periode in het ongewisse blijft over de vraag of hij zal worden vervolgd ter zake van artikel 8 Wegenverkeerswet 1994.
Het rapport van het laboratorium Eurofins Forensics te Brugge met daarin de resultaten van het bloedonderzoek is gedateerd 23 januari 2019. Uit het rapport volgt niet op welke datum het bloedonderzoek is verricht. Gelet hierop gaat het hof ervan uit dat het onderzoek op 23 januari 2019 is verricht. Vanaf de datum van ontvangst van het bloedblok tot 23 januari 2019 zijn in totaal negentien dagen verstreken. Aan het vereiste van artikel 16, eerste lid, van het Besluit is derhalve niet voldaan. Aan de betrouwbaarheid van het onderzoek en de bruikbaarheid van de resultaten daarvan voor het bewijs doet dit, zoals hiervoor is overwogen, niet af.
Het hof verwerpt dan ook het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt gekwalificeerd als:

overtreding van artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De verdediging heeft het hof verzocht om bij een eventuele strafoplegging in verband met de financiële situatie van de verdachte en het verstrijken van de redelijke termijn een geldboete in de kleinst mogelijke termijnen op te leggen.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Meer in het bijzonder overweegt het hof het navolgende.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het besturen van een auto op de openbare weg onder invloed van THC, zijnde een bestanddeel van cannabis waardoor de rijvaardigheid wordt verminderd. Door aldus te handelen heeft de verdachte de verkeersveiligheid in gevaar gebracht.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 5 oktober 2021 betrekking hebbende op het justitieel verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij in 2006 eerder onherroepelijk voor een soortgelijke strafbaar feit is veroordeeld. Vanwege de ouderdom van deze eerdere veroordeling ziet het hof geen aanleiding om deze ten nadele van de verdachte bij de strafoplegging te betrekken. Het hof heeft bij het bepalen van de straf in aanmerking genomen dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij 16 jaar voor dezelfde werkgever werkzaam is. Zijn werkgever heeft het gewaardeerd dat de verdachte open en eerlijk is geweest. Gedurende de tijd (10 maanden) dat zijn rijbewijs als gevolg van deze zaak was ingenomen heeft de verdachte echter geen ploegendiensten kunnen draaien waardoor hij financieel al gevolgen van het bewezenverklaarde heeft ondervonden. De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard een aanmerkelijke schuld bij de Belastingdienst te hebben waarvoor een betalingsregeling is getroffen.
Anders dan de raadsman heeft gesteld, is het hof van oordeel dat geen sprake is van schending van de redelijke termijn. Het hof zal bij de straftoemeting ten gunste van de verdachte wel rekening houden met het tijdsverloop.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een geldboete ter hoogte van € 500,00 waarvan € 250,00 voorwaardelijk passend en geboden. Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Gelet op die draagkracht ziet het hof aanleiding om te bepalen dat het onvoorwaardelijke gedeelte van de geldboete in vijf gelijke driemaandelijkse termijnen van € 50,00 mag worden voldaan.
Met oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24a, 24c en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 8 en 176 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 500,00 (vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis;
bepaalt dat een gedeelte van de geldboete, groot
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
5 (vijf) dagen hechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
bepaalt dat het onvoorwaardelijke gedeelte van de
geldboetemag worden voldaan in
5 (vijf) opeenvolgende termijnenvan telkens
3 maanden, elke termijn groot
€ 50,00 (vijftig euro).
Aldus gewezen door:
mr. R.G.A. Beaujean, voorzitter,
mr. M.L.P. van Cruchten en mr. S. Taalman, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.C.J.M. Hillebrandt, griffier,
en op 10 december 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. S. Taalman is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.