ECLI:NL:GHSHE:2021:425

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 februari 2021
Publicatiedatum
16 februari 2021
Zaaknummer
200.259.489_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de afwikkeling van een vennootschap onder firma en bewijswaardering van afspraken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door appellanten tegen de vonnissen van de rechtbank Oost-Brabant, die betrekking hebben op de afwikkeling van een vennootschap onder firma. De appellanten, die samen een melkveehouderij en akkerbouwbedrijf hebben geëxploiteerd, zijn in geschil met de geïntimeerden over de financiële afwikkeling van hun samenwerking. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat er geen overeenkomst tot stand is gekomen over de afwikkeling en dat de geïntimeerden geen verplichting hebben om verder te onderhandelen. De appellanten hebben in hoger beroep hun vorderingen gewijzigd en vorderen onder andere terugbetaling van een bedrag van € 128.671,71, dat verband houdt met de aflossing van geldleningen bij de Rabobank. De geïntimeerden hebben bezwaar gemaakt tegen deze vermeerdering van eis, maar het hof heeft dit bezwaar verworpen. Het hof heeft de appellanten toegelaten tot bewijslevering over de stelling dat er mondelinge afspraken zijn gemaakt over de geldleningen. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling en bewijslevering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.259.489/01
arrest van 9 februari 2021
in de zaak van

1.[appellant] ,

2. [appellante] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
verder: [appellanten] ,
advocaat: mr. R.G.F. Lammers te Oss,
tegen:

1.[geïntimeerde 1] ,

2. [geïntimeerde 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
verder: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. P.A.C. van Buul te Nijmegen,
op het bij exploot van dagvaarding van 10 mei 2019 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, gewezen vonnissen van 31 mei 2017, 19 juli 2017, 13 september 2017 en 20 februari 2019 tussen [appellanten] als gedaagden in conventie, eisers in (voorwaardelijke) reconventie en [geïntimeerden] als eisers in conventie, verweerders in (voorwaardelijke) reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/304829 / HA ZA 16-148)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en naar het incidenteel vonnis van 20 juli 2016.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep 10 mei 2019;
  • de memorie van grieven van [appellanten] van 15 oktober 2019 met producties en eiswijziging;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerden] van 21 januari 2020 met producties;
  • de akte van [appellanten] van 3 maart 2020 met een productie;
  • de antwoordakte van [geïntimeerden] van 31 maart 2020.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3. De beoordeling

De feiten
3.1
De vaststelling van de feiten in het tussenvonnis van 31 mei 2017 onder 2. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt, met een door het hof aangebrachte letteraanduiding:
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn gehuwd en hebben tot 1 januari 2009 een melkveehouderij en akkerbouwbedrijf aan de [adres 1] in [plaats] geëxploiteerd.
[appellant] en [appellante] zijn gehuwd en hebben tot 1 januari 2009 een melkveehouderij en akkerbouwbedrijf aan de [adres 2] in [plaats] geëxploiteerd.
Partijen zijn met ingang van 1 januari 2009 een overeenkomst van vennootschap onder firma aangegaan met als doel de gezamenlijke exploitatie van de melkveehouderijen en akkerbouwbedrijven. Deze overeenkomst is neergelegd in een onderhandse akte, welke op 22 september 2009 is getekend (hierna: de vennootschapsovereenkomst). De naam van de vennootschap onder firma is “ [de V.O.F.] ” (hierna ook: de vennootschap).
Partijen hebben met ingang van 1 januari 2010 nog aanvullende afspraken gemaakt. Deze aanvullende afspraken zijn neergelegd in een onderhandse akte, welke op 3 november 2011 is getekend (hierna: de aanvullende vennootschapsovereenkomst).
Op enig moment is de samenwerking tussen partijen duurzaam ontwricht.
Op 2 juli 2013 heeft er een algemene vergadering van de vennootschap plaatsgevonden. Aanwezig waren [geïntimeerde 2] , [zoon van geintimeerden] (de zoon van [geïntimeerden] ) bijgestaan door [persoon A] van [[--]] Fiscaal, Juridisch en Bedrijfseconomisch adviesbureau, [appellanten] en [persoon B] van Countus Accountants & Adviseurs (hierna: Countus). Countus is de accountant van de vennootschap. Van deze bespreking zijn notulen opgemaakt en aan partijen toegezonden. [geïntimeerden] en [appellanten] hebben vervolgens hun opmerkingen aan [persoon B] doorgegeven. Bij e-mailbericht van 6 augustus 2013 heeft [persoon B] de definitieve versie van de notulen aan alle betrokkenen toegezonden. In deze notulen staat onder meer het volgende vermeld:
“1. Ontbinding van de [de V.O.F.]Het is duidelijk dat de samenwerking ontbonden zal worden. De beide families gaan uit elkaar en gaan ieder voor zich verder. Het tijdstip van de feitelijke ontbinding wordt 1 september 2013.”
Partijen hebben de definitieve versie van de notulen op 20 augustus 2013 ondertekend.
Vervolgens heeft op 20 augustus 2013 een algemene vergadering van de vennootschap plaatsgevonden. Aanwezig waren [geïntimeerde 2] , [zoon van geintimeerden] (de zoon van [geïntimeerden] ) bijgestaan door [persoon C] van [[--]] Fiscaal, Juridisch en Bedrijfseconomisch adviesbureau, [appellanten] , [persoon D] van Countus
en [persoon B] van Countus. Van deze bespreking zijn notulen opgemaakt en aan partijen toegezonden. [geïntimeerden] en [appellanten] hebben hun opmerkingen aan [persoon B] doorgegeven. Bij e-mailbericht van 20 september 2013 heeft [persoon B] de definitieve versie van de notulen aan alle betrokkenen toegezonden.
De vennootschap is geëindigd per 1 september 2013. In het uittreksel van de Kamer van Koophandel (productie 6 bij dagvaarding) is vermeld dat [appellanten] per 1 september 2013 is uitgetreden. Sinds die datum wordt de vennootschap onder firma gedreven door [geïntimeerden] onder de naam [de V.O.F. 2] .
Op 2 oktober 2013 heeft Countus aan de vennootschap de jaarrekening over de periode januari 2013 tot en met augustus 2013 uitgebracht.
Op 9 oktober 2013 heeft er een bespreking plaatsgevonden tussen [persoon A] en [persoon E] van Countus. Partijen hebben vervolgens een concept-berekening splitsing per 31-08-2013 ontvangen. Naar aanleiding van deze concept-berekening is [geïntimeerde 2] diezelfde dag nog langs geweest bij [persoon D] en heeft [geïntimeerde 2] een aantal aanvullende punten naar voren gebracht. Bij e-mailbericht van
18 oktober 2013 heeft [geïntimeerde 2] deze punten schriftelijk bevestigd.
Op 28 november 2013 heeft [appellant] een verklaring ondertekend waarin hij heeft verklaard dat hij acht stuks vee heeft meegenomen uit de stal van [geïntimeerden]
Op 2 december 2013 en 11 december 2013 heeft [broer van geintimeerde] (broer van [geïntimeerde 1] ) met [appellanten] gesproken.
Bij e-mailbericht van 19 december 2013 heeft [persoon D] een concept vaststellingsovereenkomst en een overzicht “verdeling vennootschap onder [de V.O.F.] per 31.8.2013” aan partijen toegezonden. In dit e-mailbericht staat vermeld:
“Beste [geïntimeerden] en [appellanten] .Middels de bijlage doe ik u de concept-vaststellingsovereenkomst m.b.t. de ontbinding van [de V.O.F.] toekomen. Ik verzoek u deze overeenkomst door te nemen en op- of aanmerkingen zo spoedig mogelijk aan mij danwel uw adviseur kenbaar te maken.”
Bij e-mailbericht van 22 december 2013 heeft [appellanten] zijn opmerkingen doorgegeven. Op 23 december 2013 heeft [geïntimeerden] zijn opmerkingen mondeling aan [persoon D] doorgegeven.
Naar aanleiding van de opmerkingen van partijen heeft mevrouw [persoon F] van Countus de concept vaststellingsovereenkomst gewijzigd en het gewijzigd concept bij e-mailbericht van 27 januari 2014 aan partijen toegezonden. In dit e-mailbericht staat het volgende vermeld:
“Van beide zijden heb ik opmerkingen/voorstellen tot wijzigingen van de door mij opgestelde vaststellingsovereenkomst ontvangen. Ik heb uw opmerkingen verwerkt in bijgaand gewijzigd concept, waarin de wijzigingen aangegeven door [appellanten] met groen worden weergegeven en de wijzigingen van [geïntimeerden] met turkoise. Ik heb de tekstuele verbetering door mijzelf met geel weergegeven. Gegeven het aantal nog openstaande punten (toeslagrechten/mestrechten/bank) heb ik gemeend in artikel 4 van de overeenkomst een regeling van bindend advies op te nemen. (...)Ten aanzien van het punt Afrekening met gesloten beurzen verschilt u nog van mening met elkaar. [appellanten] blijft de mening toegedaan dat er op zaterdag 14 december 2013 uitdrukkelijk is overeengekomen dat de vof zou worden verdeeld per 1 september 2013 en dat de 5 vaarzen binnen het compromis gesloten beurzen vallen. Dit is hem in het telefoongesprek op genoemde zaterdag door [broer van geintimeerde] meegedeeld. [appellanten] is -afgezien van de door hen aangereikte voorstellen tot wijziging van de overeenkomst - eens met de afrekening zoals vermeld in de bijlage 1. [geïntimeerden] is een andere mening toegedaan. Ten aanzien van dit punt dient er eerst nog duidelijkheid te worden verschaft.Graag verneem ik van u beiden of u instemt met deze concept-vaststellingsovereenkomst, zodat er tot ondertekening kan worden overgegaan.”
Bij brief van 11 februari 2014 heeft [persoon A] het volgende aan
[persoon F] laten weten:
“Op verzoek van de [geïntimeerden] hebben wij het concept van 27 januari 2014 van de Vaststellingsovereenkomst Beëindiging Overeenkomst Vennootschap Onder Firma beoordeeld. Ik heb daarover enkele op- en aanmerkingen.In de considerans van de overeenkomst is vermeld dat de vennoten over de gevolgen van de beëindiging van de vennootschap op zaterdag 14 december 2013 een compromis met gesloten beurzen hebben bereikt. Gebleken is echter dat tussen partijen verschil van mening bestaat over de interpretatie van de term “met gesloten beurzen”. De [geïntimeerden] gaat ervan uit dat, met uitzondering van het te verrekenen waardeverschil van de vier gezamenlijke machines, gesloten beurzen inhoudt een afrekening per heden zonder verdere betalingen over en weer. De [appellanten] gaat echter uit van een status quo per 1 september 2013 en een verrekening van de sindsdien ten laste van de rekening-courant van de vennootschap betaalde rente en aflossingen bankleningen. De conclusie is gerechtvaardigd dat, nu over een wezenlijk onderdeel van de financiële afwikkeling van de beëindiging van de samenwerking overeenstemming ontbreekt, er nog geen sprake kan zijn van een gesloten compromis. Ter onderbouwing van de het standpunt van de [geïntimeerden] vraag ik aandacht voor het volgende. Uit de opgemaakte verdelingsstaat per 1 september 2013 blijkt een overbedeling van € 4.314,= voor de [appellanten] . Daarbij komen nog de posten betreffende de latere overdracht van vee (€ 3.565,=), de verrekening van de onevenredige verdeling van de maïs te velde (€ 1.410,=) en de verrekening van de meerwaarde van de vier gezamenlijke machines (€ 1.675,=). Een aspect van de verdeling is in de voorbij maanden onderbelicht gebleven. In de verdeling zijn de bankleningen steeds toegedeeld aan de [geïntimeerden] als behorende bij de uitbreiding van de bestaande ligboxenstal en stalinrichting. Dat laatste is niet in overeenstemming met de werkelijkheid. In november/december 2011 hebben tussen de vennoten en de Rabobank besprekingen plaatsgevonden met als onderwerp de (her)financiering van door de vennootschap aangekocht melkquotum en de regenhaspel. Deze besprekingen hebben in april 2012 geresulteerd in een financieringsvoorstel van de Rabobank aan de vennootschap, waaronder een geldlening van € 40.000,=. Als zekerheid voor deze lening bleven de bestaande door de [geïntimeerden] verstrekte zekerheden gehandhaafd. Bij de verdeling is de helft van het melkquotum en de regenhaspel toegedeeld aan de [appellanten] . Redelijk en billijk is dat het resterende saldo van de genoemde geldlening naar rato wordt toegedeeld aan de [appellanten] . Met een verdeling op basis van gesloten beurzen waarbij niet wordt teruggekomen op de vanaf 1 september 2013 ten laste van de vennootschap betaalde rente en aflossing van beide bankleningen wordt de [geïntimeerden] enigszins gecompenseerd en wel zodanig dat de familie de verdeling wil accepteren. Met inachtneming van het vorenstaande heb ik om pragmatische redenen en ten behoeve van de leesbaarheid, met als basis de concept vaststellingsovereenkomst van 27 januari 2014, een aangepast concept opgesteld. Naast enkele tekstuele aanpassingen is ook inhoudelijk aangevuld. Zo is bijvoorbeeld de voetverklaring niet meer opgenomen omdat de vermelde vrijstelling niet van toepassing is. De [geïntimeerden] is van mening dat deze uitwerking recht doet aan de gevoerde besprekingen en tot een voor beide partijen redelijk en aanvaardbaar resultaat leidt. Ik verzoek u dan ook om dit concept door te leiden naar de [appellanten] en hen nader te informeren over de achtergronden daarvan.”
Als bijlagen bij deze brief zijn gevoegd een op 10 februari 2014 opgestelde concept vaststellingsovereenkomst en een verdelingsstaat.
Bij brief van 2 april 2014 heeft [appellanten] [geïntimeerden] verzocht de concept vaststellingsovereenkomst van 27 januari 2014 ondertekend retour te zenden dan wel daaraan uitvoering te geven.
Vervolgens heeft [appellanten] zich tot [persoon G] gewend. Bij brief
van 7 mei 2014 heeft [persoon G] [geïntimeerden] bericht dat [appellanten] zich op het standpunt stelt dat er een overeenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de scheiding en deling van de vennootschap, welke overeenkomst is vastgelegd in de
- nog niet ondertekende - concept vaststellingsovereenkomst (met bijlage) van
27 januari 2014. [persoon G] heeft partijen nogmaals verzocht deze concept vaststellingsovereenkomst ondertekend retour te zenden dan wel daaraan uitvoering te geven. Bij brief van 14 mei 2014 heeft [geïntimeerden] aangegeven dat zij daarmee niet kunnen instemmen. Bij e-mailbericht van 20 mei 2014 heeft [persoon G] gereageerd.
[geïntimeerden] heeft nadien [persoon H] benaderd ter zake van een bindend advies. Bij e-mailbericht van 12 april 2015 heeft [persoon H] [geïntimeerden] laten weten dat [appellanten] niet instemt met een bindend advies.
Vervolgens heeft [geïntimeerden] zich tot mr. Van Buul gewend. Bij brief van
11 augustus 2015 heeft mr. Van Buul [appellanten] verzocht € 166.507,17 te betalen
uit hoofde van de afwikkeling van de vennootschap.
De procedure in eerste aanleg
3.2
Bij dagvaarding van 15 februari 2016 heeft [geïntimeerden] de onderhavige procedure tegen [appellanten] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt [geïntimeerden] dat de vennootschap nog niet is vereffend en dat [appellanten] hem in verband met de afwikkeling van de vennootschap een bedrag van € 166.507,= dient te betalen. Op grond hiervan vorderde [geïntimeerden] in eerste aanleg in conventie hoofdelijke veroordeling van [appellanten] tot betaling van dat bedrag en van de proceskosten met nakosten en wettelijke rente.
3.3
[appellanten] heeft deze vordering bestreden en daarbij aangevoerd dat partijen al een overeenkomst hebben gesloten met betrekking tot de afwikkeling van de vennootschap en dat [geïntimeerden] deze dient na te komen. Ook betwist [appellanten] de door [geïntimeerden] opgevoerde posten. Subsidiair stelt [appellanten] zich op het standpunt dat [geïntimeerden] gehouden is verder te onderhandelen. In voorwaardelijke reconventie vorderde [appellanten] veroordeling van [geïntimeerden] tot hervatting van de onderhandelingen, op verbeurte van een dwangsom.
3.4
Bij incidenteel vonnis van 20 juli 2016 heeft de rechtbank een vordering van [appellanten] tot onbevoegdverklaring afgewezen met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het incident. In de hoofdzaak heeft de rechtbank een comparitie van partijen bepaald die op 20 december 2016 heeft plaatsgevonden.
Bij tussenvonnis van 31 mei 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat geen overeenkomst over de afwikkeling van de vennootschap tot stand is gekomen en dat op [geïntimeerden] geen verplichting tot verder onderhandelen rust, zodat ook de vordering van [appellanten] in voorwaardelijke reconventie zal worden afgewezen. De verschillende posten die deel uitmaken van de vordering van [geïntimeerden] heeft de rechtbank behandeld en op een bepaald onderdeel de beslissing aangehouden tot na een taxatie in onderling overleg dan wel een deskundigenbericht.
Bij tussenvonnis van 19 juli 2017 heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek bepaald naar de waarde per 1 september 2013 van de ligboxenstal; deze is vermeld in de hiervoor in 3.1 onder p) aangehaalde brief. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 13 september 2017 een deskundige benoemd en diens voorschot vastgesteld.
Bij eindvonnis van 20 februari 2019 heeft de rechtbank de vordering van [geïntimeerden] toegewezen tot een bedrag van € 47.292,28, de proceskosten in conventie en in reconventie tussen partijen gecompenseerd en de vorderingen voor het overige afgewezen.
De omvang van het hoger beroep
3.5
Tegen de tussenvonnissen van 19 juli 2017 en 13 september 2017 heeft [appellanten] geen grieven gericht, zodat hij niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn hoger beroep tegen deze tussenvonnissen.
3.6
In hoger beroep heeft [appellanten] zijn vordering in reconventie gewijzigd. Hij vordert thans, kort samengevat, veroordeling van [geïntimeerden] tot terugbetaling van het bedrag van € 47.292,28 en tot betaling van een bedrag van € 128.671,71 (aflossing geldleningen Rabobank), beide bedragen vermeerderd met rente als in de memorie nader omschreven, en tot het uitvoering geven aan de tussen partijen gesloten overeenkomst dan wel tot nader overleg ter afronding daarvan. Daarnaast vordert [appellanten] vernietiging van de bestreden vonnissen en veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties.
3.7
[geïntimeerden] heeft tegen de vermeerdering van eis inzake het bedrag van € 128.671,71 bezwaar gemaakt. Volgens [geïntimeerden] is in eerste aanleg geen vordering ingesteld met betrekking tot de aflossing van de geldleningen van de vennootschap bij de Rabobank en is het in strijd met de eisen van een goede procesorde om eerst in hoger beroep een nieuwe eis met een nieuwe grondslag in te stellen. Daardoor wordt hem een instantie onthouden en is hij in zijn belangen geschaad, aldus [geïntimeerden]
3.8
Het hof verwerpt dit bezwaar. Het verlies van een instantie is inherent aan het feit dat de wet toestaat dat een eis ook in hoger beroep kan worden vermeerderd. Slechts onder bijkomende omstandigheden kan dit feit het oordeel rechtvaardigen dat sprake is van strijd met de eisen van een goede procesorde. Dergelijke omstandigheden zijn echter niet gesteld of gebleken. Het feit dat betaling van bedragen met betrekking tot de geldleningen van de vennootschap bij de Rabobank in eerste aanleg niet is gevorderd kan niet als relevante omstandigheid worden aangemerkt, nu de vordering van [appellanten] die daarop betrekking heeft voortvloeit uit de afwikkeling van de vennootschap, waarop de procedure vanaf de aanvang ervan betrekking heeft. Het hof ziet ook ambtshalve geen grond om de eisvermeerdering niet toelaatbaar te achten.
3.9
Bij zijn akte van 3 maart 2020 heeft [appellanten] een berekening overgelegd van de verdeling van het vermogen van de vennootschap die uitkomt op een bedrag van € 125.362,= als door [appellanten] van [geïntimeerden] te vorderen. In deze akte vermeldt [appellanten] daarbij “Conform het gesteld in de memorie van grieven verhoogd tot € 168.671,71.” Het hof gaat ervan uit dat hier sprake is van een verschrijving en dat bedoeld is € 128.671,71 (en geen eiswijziging). [appellanten] stelt in deze akte verder dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van [geïntimeerden] en dat de rechtbank ‘op basis van de verdeling betaling van de volledige rente en aflossing aan Schimmel had dienen toe te wijzen’. Voor zover [appellanten] hiermee beoogt een nieuwe grondslag en/of een nieuwe grief aan te voeren, kan hij hierin niet worden gevolgd, gelet op de twee-conclusieregel (artikel 347 Rv) die daaraan in de weg staat. Een vordering tot verdeling van het vermogen van de vennootschap is in deze procedure niet ingesteld.
3.1
In het hierna volgende wordt daarom uitgegaan van de vordering van [appellanten] zoals opgenomen in de conclusie van diens memorie van grieven en van de daarin voor die vordering aangevoerde grondslagen.
De grieven
3.11
[appellanten] heeft tegen het tussenvonnis van 31 mei 2017 twee grieven aangevoerd en tegen het eindvonnis van 20 februari 2019 drie grieven. De grieven tegen het tussenvonnis van 31 mei 2017 betreffen het oordeel van de rechtbank over de vraag of tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen (1) en of, als dat niet het geval is, op [geïntimeerden] de verplichting tot dooronderhandelen rust (2). De grieven tegen het eindvonnis van 20 februari 2019 betreffen de geldleningen van de Rabobank (3), de betrekening van de afzonderlijke posten (4) en de beslissing over de proceskosten (5).
Grief 1 Overeenkomst
3.12
Volgens [appellanten] hebben partijen met betrekking tot de afwikkeling van de vennootschap volledige overeenstemming bereikt en is [geïntimeerden] gehouden mee te werken aan de uitvoering van de tussen partijen gesloten overeenkomst. [geïntimeerden] heeft een en ander gemotiveerd betwist. Het hof zal deze grief in een later stadium bespreken.
Grief 2 Dooronderhandelen
3.13
Deze grief betreft een subsidiair standpunt van [appellanten] Het hof acht het aangewezen deze grief nu reeds te bespreken. Wanneer niet vaststaat dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen, stelt [appellanten] zich subsidiair op het standpunt dat aan zijn zijde de gerechtvaardigde verwachting bestond dat deze tot stand zou komen en dat de discussie nog over een aantal zeer ondergeschikte punten ging met een totale financiële waarde van maximaal € 4.466,=. [geïntimeerden] was daarom gehouden verder te onderhandelen om tot een overeenkomst te geraken. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 31 mei 2017 die verplichting niet aanwezig geoordeeld. Hierop heeft grief 2 betrekking. [geïntimeerden] heeft deze grief bestreden een zich aangesloten bij het oordeel van de rechtbank.
3.14
Het hof overweegt hierover het volgende. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 31 mei 2017 het volgende voorop gesteld:
Bij de beoordeling van de vraag of op [geïntimeerden] de verplichting rust om door te onderhandelen geldt als maatstaf dat ieder van de onderhandelende partijen - die verplicht zijn hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen te laten bepalen - vrij is de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigde vertrouwen van de wederpartij in het tot stand komen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij. Hierbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, terwijl, in het geval onderhandelingen ondanks gewijzigde omstandigheden over een lange tijd worden voortgezet, wat betreft dit vertrouwen doorslaggevend is hoe daaromtrent ten slotte op het moment van afbreken van de onderhandelingen moet worden geoordeeld tegen de achtergrond van het gehele verloop van de onderhandelingen.
Deze maatstaf volgt uit vaste jurisprudentie en de toepasselijkheid ervan is door [appellanten] op zich ook niet bestreden. Toepassing van deze - strenge - maatstaf brengt ook naar het oordeel van het hof mee dat niet gezegd kan worden dat op [geïntimeerden] een verplichting tot dooronderhandelen rustte of thans nog rust. Na de uitwisseling van de twee concepten voor een vaststellingsovereenkomst heeft [appellanten] zich in weerwil van de reactie daarop van de kant van [geïntimeerden] op het standpunt gesteld dat een overeenkomst reeds tot stand was gekomen en ook geen medewerking verleend aan het voorgestelde bindend advies. Onder deze omstandigheden kon en kan [appellanten] redelijkerwijze niet verwachten dat alsnog een overeenkomst tot stand zal komen. Grief 2 wordt daarom verworpen.
Grief 3 Geldlening
3.15
In het eindvonnis van 20 februari 2019 heeft de rechtbank overwogen dat [appellanten] nog stelt dat partijen de geldlening bij de Rabobank van € 243.359,25 hebben afgelost, ieder voor de helft, en dat [appellanten] hieraan geen rechtsgevolgen heeft verbonden, zodat de rechtbank aan deze stelling voorbij zal gaan (r.o. 2.15). Hierop heeft grief 3 betrekking. Het gaat hierbij om verschillende leningen die in de procedure ook wel samen als geldlening, in enkelvoud, worden aangeduid.
3.16
In hoger beroep heeft [appellanten] aan deze stelling een rechtsgevolg verbonden en bij vermeerdering van eis betaling gevorderd van een bedrag van € 128.671,71. Volgens [appellanten] bedroeg het saldo dat bij het beëindigen van de vennootschap aan de Rabobank verschuldigd was € 243.103,18. De helft hiervan, € 121.551,59 vermeerderd met € 7.120,11 aan contractuele rente per 15 oktober 2019 (de datum van de memorie van grieven), in totaal € 128.671,71 heeft hij voldaan. Dit bedrag dient volgens [appellanten] voor rekening van [geïntimeerden] te komen omdat de desbetreffende geldleningen verbonden waren met de ligboxstal die aan [geïntimeerden] is toebedeeld. De investeringen die de vennootschap in 2009 en 2010 in de ligboxenstal heeft gedaan belopen volgens [appellanten] in totaal een bedrag van € 289.879,=. In de concepten voor de vaststellingsovereenkomst is de aflossing van de leningen aan [geïntimeerden] toebedeeld en in zijn dagvaarding in eerste aanleg is [geïntimeerden] er ook van uitgegaan dat hij de leningen zou aflossen c.q. oversluiten, aldus [appellanten] Op grond daarvan vordert [appellanten] thans veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling van het bedrag van € 128.671,71, vermeerderd met rente zoals in zijn memorie omschreven.
3.17
[geïntimeerden] heeft deze vordering bestreden. Volgens hem ontbreekt een deugdelijke grondslag voor deze vordering. De geldlening is een zelfstandig onderdeel van het vermogen van de vennootschap en moet daarom op grond van het vennootschapscontract bij helfte verdeeld te worden. [appellanten] verbindt de lening met de ligboxenstal maar dat is volgens [geïntimeerden] niet terecht. Een dergelijk verband is er niet en de wijze van afrekening/afwikkeling die [appellanten] voorstaat is ook niet in de vennootschapsakte opgenomen, aldus [geïntimeerden] Bovendien is de waarde van de geldlening aanzienlijk hoger dan de door de rechtbank op € 114.184,= vastgestelde waarde van de ligboxenstal. Het doel van de geldlening is volgens [geïntimeerden] niet relevant, alleen voor welk deel de vennoten dienen bij te dragen, en dat is in dit geval niet anders dan bij de andere onderdelen. In zijn dagvaarding in eerste aanleg is een bedrag van [appellanten] gevorderd zodat daarmee de geldlening deels kon worden afgelost, maar dat geldt niet voor het aandeel van [appellanten] daarin. Voorwaardelijk beroept [geïntimeerden] zich op verrekening.
3.18
Het hof overweegt hierover het volgende. De geldlening bij de Rabobank is kennelijk vooral aangegaan met het oog op de financiering van de ligboxstal in 2009, zodat er in zoverre een verband bestaat tussen de lening en de ligboxstal. Bij de vorderingen waar het in deze procedure om gaat is dit verband evenwel niet van belang. Hierin wordt een beslissing gevraagd over een aantal afzonderlijke posten die verband houden met de afwikkeling van de vennootschap en niet een algehele verdeling van het vennootschapsvermogen waarbij bepaalde posten onderling verbonden zijn. Wat betreft de ligboxstal is de vermindering van de waarde daarvan in het economisch verkeer ten opzichte van de boekwaarde in eerste aanleg aan de orde geweest en na het inwinnen van een deskundigenbericht beslist. Daartoe heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 31 mei 2017 onbestreden vastgesteld dat de ligboxenstal juridisch eigendom is van [geïntimeerden] en dat de economische eigendom van de ligboxenstal met stalinrichting destijds is ingebracht in de vennootschap. De ligboxenstal met stalinrichting is niet in juridische eigendom gaan toebehoren aan de vennoten gezamenlijk; alleen de waardevermeerdering of -vermindering diende verdeeld te worden. Dat is vervolgens in het eindvonnis van 20 februari 2019 gedaan. Deze kwestie is in hoger beroep verder niet aan de orde.
3.19
Uit de vennootschapsakte kan niet worden afgeleid dat de geldlening geheel ten laste van de eigenaar van de ligboxenstal zou moeten komen. [appellanten] heeft echter in zijn memorie van grieven (randnummer 45) gesteld dat tussen (vertegenwoordigers van) partijen over de geldlening bij de Rabobank mondeling is afgesproken dat de rente en de aflossing die voor rekening van de gezamenlijke vennoten waren gebleven na de ontbinding van de vennootschap per eind 2013 voor rekening van [geïntimeerden] zouden komen. Het is aan [appellanten] om deze stelling tegenover de betwisting ervan door [geïntimeerden] te bewijzen. Bij zijn akte van 3 maart 2020 heeft [appellanten] bewijs aangeboden. Het hof zal [appellanten] toelaten tot het bewijs van zijn stelling.
Vervolg
3.2
De grieven 1, 4 en 5 zullen aan de orde komen na de bewijslevering en mede afhankelijk van het resultaat daarvan.
3.21
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de tussenvonnissen van 19 juli 2017 en 13 september 2017;
laat [appellanten] toe te bewijzen dat dat tussen (vertegenwoordigers van) partijen over de geldlening bij de Rabobank mondeling is afgesproken dat de rente en de aflossing die voor rekening van de gezamenlijke vennoten waren gebleven na de ontbinding van de vennootschap per eind 2013 voor rekening van [geïntimeerden] zouden komen;
bepaalt, voor het geval [appellanten] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. L.S. Frakes als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 23 februari 2021 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 16 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [appellanten] ten minste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, Z.D. van Heesen-Laclé en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 februari 2021.
griffier rolraadsheer