ECLI:NL:GHSHE:2021:4246

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 december 2021
Publicatiedatum
7 februari 2022
Zaaknummer
20-000217-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake illegale overbrenging van afvalstoffen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, geboren in 1960 en woonachtig in Nederland, was aangeklaagd voor het illegaal overbrengen van afvalstoffen naar China, in strijd met de Europese Verordening (EG) nr. 1013/2006. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk. Zowel de verdachte als de officier van justitie gingen in hoger beroep. Het hof heeft de zaak onderzocht op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting. De advocaten-generaal vorderden vernietiging van het eerdere vonnis en bevestiging van de veroordeling. De verdediging betoogde dat de dagvaarding nietig verklaard moest worden en dat de verdachte vrijgesproken diende te worden. Het hof heeft vastgesteld dat de dagvaarding voldeed aan de eisen van duidelijkheid en dat de verdachte voldoende op de hoogte was van de beschuldigingen. Het hof heeft de inhoud van de containers onderzocht en geconcludeerd dat de overgebrachte afvalstoffen niet als illegaal konden worden gekwalificeerd. De verdachte is vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, en het openbaar ministerie is niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging voor het impliciet subsidiair tenlastegelegde feit. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke en onderbouwde tenlasteleggingen in milieuzaken.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000217-17
Uitspraak : 22 december 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda , van 24 januari 2017 in de strafzaak met parketnummer 02-994517-15 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 1960,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het onder 1 en 2 tenlastegelegde bewezen verklaard en de hiervoor genoemde feiten als volgt gekwalificeerd:
  • overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer, tezamen en in vereniging gepleegd en opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging (
  • overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer, tezamen en in vereniging met anderen gepleegd en opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging (
De rechtbank heeft de verdachte ter zake van voornoemde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaten-generaal hebben – naar het hof begrijpt – gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het onder 1 en 2 tenlastegelegde bewezen zal verklaren, met uitzondering van het tweede onderdeel van het onder 2 tenlastegelegde, en de verdachte ter zake van deze feiten zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest.
De verdediging heeft bepleit dat:
  • de dagvaarding ten aanzien van het onder 1 en 2 tenlastegelegde (partieel) nietig dient te worden verklaard;
  • het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte;
  • de verdachte integraal dient te worden vrijgesproken van alle aan hem tenlastegelegde feiten;
  • de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging;
  • het hof, in geval van enige bewezenverklaring, overeenkomstig het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht aan de verdachte geen straf of maatregel zal opleggen, althans dat het hof aan hem geen gevangenisstraf zal opleggen.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – ten laste gelegd dat:
1.[bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] in of omstreeks de periode van 29 november 2011 tot en met 5 december 2011 te Breda en/of te Rotterdam, althans in Nederland, in elk geval binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk (een) handeling(en) heeft/hebben verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35, aanhef en sub a en/of b, van de Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen, immers was of waren [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] en/of haar/hun mededader(s) doende afvalstoffen, onder meer te weten:
- op 29 november 2011 container nummer MSKU 954886-0, met 30 balen oud papier en karton, waaronder vier balen met een mate van menging/verontreiniging van 16,08 %, 51,89 %, 5,04 % en 4,59 % (zaaksdossier 3.12), en/of
- op 5 december 2011 container nummer MSKU 167725-0, met 26 balen oud papier en karton, waaronder twee balen met een mate van menging/verontreiniging van 6,14 % en 32,42 % (zaaksdossier 3.14),
in elk geval een of meer containers met mengsels van afvalstoffen, te weten oud papier en karton, vermengd/verontreinigd met (huishoudelijk) (verpakkings)plastic, rollen plastic, plakplastic, folie, kraftzakken, blik, hout, kunststofslangen, mascarasamples en/of een metalen drum, zijnde (een) (voor nuttige toepassing bestemde) afvalstof(fen) die niet in een van de bijlagen III, IIIA en/of IIIB bij deze Verordening is/zijn opgenomen, over te brengen van Nederland naar China, terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan en/of toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig genoemde Verordening, tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafba(a)r(e) feit(en) hij, verdachte, opdracht heeft gegeven dan wel aan welke verboden gedraging(en) hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven;
2.[bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] in of omstreeks de periode van 1 augustus 2011 tot en met 1 januari 2012 in de gemeente Breda , althans in Nederland, in elk geval binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk
(een) handeling(en) heeft/hebben verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35, aanhef en sub a en/of b, van de Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen, immers heeft/hebben zij, [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] , en/of haar/hun mededader(s) afvalstoffen van Nederland naar China overgebracht, onder meer te weten 30 containers (GLDU7209056, TCNU6290509, BMOU4315610, GESU5241073, CCLU6738776, CCLU7205370, CCLU6392678, CAIU8804054, TGHU9628417, CCLU6239627, CCLU6304471, GESU4910220, CCLU6669377, TCNU6296615, CCLU6501974, CCLU6476260, CCLU6504741, CCLU6467611, CCLU6460807, CCLU6519994, CCLU6473002, CCLU6481590, CCLU6513065, CCLU6489713, CCLU6259135, CCLU6589353, CCLU6809890, DFSU6165418, CCLU6484460 en CCLU7350466) (betreft containers rechtshulpverzoek 2), in elk geval een of meer containers met mengsels van afvalstoffen, te weten papier, karton, plastic, metalen, textiel, voedsel- en drankverpakkingen, zijnde (een) (voor nuttige toepassing bestemde) afvalstof(fen) die niet in een van de bijlagen III, IIIA en/of IIIB bij deze Verordening is/zijn opgenomen, terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan en/of toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig genoemde Verordening,
en/of
een handeling heeft/hebben verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35, aanhef en sub f, van de Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen, immers heeft/hebben zij, [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] , en/of één of meer van haar/hun mededaders 30 containers (GLDU7209056, TCNU6290509, BMOU4315610, GESU5241073, CCLU6738776, CCLU7205370, CCLU6392678, CAIU8804054, TGHU9628417, CCLU6239627, CCLU6304471, GESU4910220, CCLU6669377, TCNU6296615, CCLU6501974, CCLU6476260, CCLU6504741, CCLU6467611, CCLU6460807, CCLU6519994, CCLU6473002, CCLU6481590, CCLU6513065, CCLU6489713, CCLU6259135, CCLU6589353, CCLU6809890, DFSU6165418, CCLU6484460 en CCLU74350466) (betreft containers rechtshulpverzoek 2), althans een of meer containers waarvan de inhoud bestond uit papier, karton, plastic, metalen, textiel, voedsel- en drankverpakkingen, in ieder geval uit huishoudelijk afval als bedoeld in code Y46 van bijlage V, deel 3, van deze Verordening, bestemd voor nuttige toepassing, overgebracht van Nederland naar China, terwijl die overbrenging in strijd was met artikel 36, onder 1, aanhef en sub b, van deze Verordening,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafba(a)r(e) feit(en) hij, verdachte, opdracht heeft gegeven dan wel aan welke verboden gedraging(en) hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven.
Het hof heeft geconstateerd dat onder de twee gedachtestreepjes van het onder 1 tenlastegelegde wordt verwezen naar containers met oud papier en karton, waarbij is vermeld dat vorenbedoelde containers een bepaalde mate van menging c.q. verontreiniging zouden bevatten. Gelet op de inhoud van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep begrijpt het hof dat de steller van de tenlastelegging heeft bedoeld ten laste te leggen dat de in de tenlastelegging genoemde containers waren gevuld met balen oud papier en karton en dat bij een aantal van die balen (te weten: de balen die nader zijn onderzocht) sprake was van een mate van menging c.q. verontreiniging zoals is omschreven in de tekst van de tenlastelegging. Het hof leest deze onderdelen van de tenlastelegging verbeterd.
De overige in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn eveneens verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Geldigheid van de dagvaarding

1.De beoordeling van de geldigheid van de dagvaarding: juridisch kader

De geldigheid van de dagvaarding wordt onder andere beoordeeld op de duidelijkheid van de tenlastelegging. Gelet op artikel 258, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), in samenhang bezien met artikel 261, eerste en tweede lid, Sv en de artikelen 348 en 350 Sv, strekt de tenlastelegging ertoe voor zowel de verdachte en het openbaar ministerie als de strafrechter de inzet van het geding en de te volgen beslissingsstructuur met de vereiste duidelijkheid vast te leggen. Met het oog daarop dient de dagvaarding ingevolge artikel 261 Sv een opgave te behelzen van het feit dat ten laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het zou zijn begaan. De dagvaarding dient ingevolge laatstgenoemd artikel tevens de vermelding te behelzen van de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan. Het gaat er uiteindelijk om of de dagvaarding voldoende duidelijk is, in die zin dat voldoende inzichtelijk is wat de beschuldiging inhoudt waartegen de verdachte zich aldus heeft te verdedigen.

2.Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde

2.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde partieel nietig dient te worden verklaard, voor zover betrekking hebbend op de onderdelen ‘een mate van menging/verontreiniging van 16,08 %, 51,89 %, 5,04 % en 4,59 %’ en ‘een mate van menging/verontreiniging van 6,14 % en 32,42 %’. Deze onderdelen van de tenlastelegging zijn naar de mening van de verdediging innerlijk tegenstrijdig, nu één container niet meer dan één mate van verontreiniging kan bevatten.
2.2
Het standpunt van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat het hiervoor weergegeven verweer van de verdediging dient te worden verworpen en dat voor partiële nietigverklaring van de dagvaarding ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde geen reden is.
2.3
Het oordeel van het hof
Zoals het hof hiervoor – onder het kopje ‘Tenlastelegging’ – reeds heeft overwogen, leest het hof de door de verdediging genoemde onderdelen van de tenlastelegging verbeterd, in dier voege dat naar het oordeel van het hof bedoeld is ten laste te leggen dat de in de tenlastelegging genoemde containers waren gevuld met balen oud papier en karton en dat een aantal van die balen (te weten: de balen die nader zijn onderzocht) een mate van menging c.q. verontreiniging bevatte zoals is omschreven in de tekst van de tenlastelegging.
Gelet op de inhoud van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat er voor de verdachte geen misverstand over kan bestaan dat de in verschillende percentages uitgedrukte mate van verontreiniging, zoals vermeld onder de gedachtestreepjes van het onder 1 tenlastegelegde, telkens betrekking hebben op de balen oud papier en karton uit de in de tenlastelegging genoemde containers die nader zijn onderzocht. De onder vorenbedoelde gedachtestreepjes vermelde percentages komen immers overeen met percentages die zijn vermeld in de rapportages die onderzoeksbureau Omrin omtrent deze balen heeft opgemaakt (zie doc.123 en doc.235). Bovendien wordt in de tenlastelegging telkens naar de desbetreffende zaaksdossiers verwezen. Uit de verklaringen die de verdachte heeft afgelegd is ook gebleken dat hij wist waarvan hij werd verdacht en hij heeft zich hiertegen kunnen verdedigen en dat ook gedaan.
Het hof is van oordeel dat de dagvaarding ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en ook overigens, voldoet aan de eisen die daaraan worden gesteld in artikel 261, eerste lid, Sv.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer.

3.Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde

3.1
Het standpunt van de verdediging
Volgens de verdediging is sprake van een kwalificatieve tenlastelegging, waarbij uitsluitend of te zeer hoofdzakelijk juridische begrippen worden gebezigd en conclusies worden getrokken zonder dat daarbij genoegzaam de feiten of onderliggende redeneringen worden beschreven. De verdediging heeft daarnaast betoogd dat de zinsnede ‘mengsels van afvalstoffen, te weten papier, karton, plastic, metalen, textiel, voedsel- en drankverpakkingen’, die is opgenomen in het eerste onderdeel van het onder 2 tenlastegelegde, ten onrechte suggereert dat er in papier- en kartonpartijen als bedoeld in Bijlage III of Bijlage III A van de Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (hierna: EVOA) nooit enige mate van plastic, metaal, textiel en/of voedsel- en drankverpakkingen aanwezig zou kunnen zijn. Dit onderdeel van de dagvaarding is innerlijk tegenstrijdig. De aanwezigheid/hoeveelheid van andere stoffen dan papiervezelstoffen wordt in de tenlastelegging bovendien onvoldoende geconcretiseerd, zodat onduidelijk is wat er feitelijk mis zou zijn geweest met de containers.
Om voornoemde redenen dient de dagvaarding volgens de verdediging ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde nietig te worden verklaard.
3.2
Het standpunt van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat het hiervoor weergegeven verweer van de verdediging dient te worden verworpen en dat voor partiële nietigverklaring van de dagvaarding ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde geen reden is. Daartoe is aangevoerd dat op geen enkel moment tijdens de procedure is gebleken dat de verdachte ten gevolge van de aangehaalde zinsnede niet wist waartegen hij zich diende te verdedigen.
3.3
Het oordeel van het hof
Gelet op de inhoud van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat het voor de verdachte voldoende duidelijk moet zijn geweest wat hem in het eerste onderdeel van het onder 2 tenlastegelegde wordt verweten. Dat verwijt houdt kort samengevat in dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan een overbrenging naar China van afvalstoffen waarop de EVOA-kennisgevingsprocedure van toepassing is, terwijl de voor die overbrenging voorgeschreven procedure niet is gevolgd. In de dagvaarding wordt verwezen naar zowel de specifieke containernummers als een rechtshulpverzoek. De dagvaarding is naar het oordeel van het hof – in samenhang met het procesdossier – voldoende feitelijk en duidelijk. Dat de samenstelling van het afval in de containers niet nader in de tenlastelegging is geconcretiseerd, doet daar niet aan af. Uit de verklaringen die de verdachte heeft afgelegd is gebleken dat hij wist waarvan hij werd verdacht. Hij heeft zich hiertegen kunnen verdedigen en heeft dat ook gedaan.
Het hof is van oordeel dat de dagvaarding ten aanzien van het eerste onderdeel van het onder 2 tenlastegelegde, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en ook overigens, voldoet aan de eisen die daaraan worden gesteld in artikel 261, eerste lid, Sv. Het hof verwerpt mitsdien het verweer.
De dagvaarding voldoet ook overigens aan de eisen van artikel 261, eerste lid, Sv en is geldig.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

1.Schending van de beginselen van een goede procesorde

1.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte, omdat het handelen van het openbaar ministerie in de onderhavige zaak in strijd is met de beginselen van een goede procesorde.
Daartoe is in de eerste plaats aangevoerd dat het openbaar ministerie de door de verdediging gevoerde procedures in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) omtrent de justitiële aanpak van twee andere grote verwerkers van oud papier in Nederland – te weten [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3] ) en [bedrijf 4] (hierna: [bedrijf 4] ) – heeft gefrustreerd en het bovendien niet heeft voldaan aan het ter terechtzitting van 28 augustus 2019 door het hof gegeven bevel tot verstrekking van informatie en stukken hieromtrent, waardoor de verdediging de mogelijkheid is ontnomen een beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel nader te onderbouwen.
In de tweede plaats is door de verdediging aangevoerd dat de beslissing van het openbaar ministerie om in het onderhavige geval over te gaan tot vervolging van de verdachte in strijd is met het gelijkheidsbeginsel c.q. het verbod van willekeur. Immers, uit de beschikbare informatie is gebleken dat de bedrijven [bedrijf 3] en [bedrijf 4] voor soortgelijke gedragingen meermalen in aanraking zijn gekomen met de Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: ILT) en het openbaar ministerie, doch dat in die gevallen slechts waarschuwingen of transacties/boetes zijn gevolgd en dat in één geval van [bedrijf 4] zelfs helemaal geen sanctionering heeft plaatsgevonden. Voorts is gebleken dat geen van de leidinggevenden van de hiervoor genoemde bedrijven is vervolgd. Volgens de verdediging volgt hieruit dat sprake is van een inconsistent vervolgingsbeleid bij het openbaar ministerie. Het openbaar ministerie heeft niet of onvoldoende onderbouwd waarom er tegen de verdachte vervolging is ingesteld en zelfs een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is gevorderd, mede in het licht bezien van de omstandigheid dat tegen het recidiverende bedrijf [bedrijf 4] en de daarbij betrokken leidinggevenden geen vervolging is ingesteld. Tot slot is in de onderhavige zaak geen rekening gehouden met de in de Landelijke Handhavingsstrategie (hierna: LHS) opgenomen interventieladder. Het openbaar ministerie heeft niet gemotiveerd waarom er in dit geval – in afwijking van de hiervoor bedoelde interventieladder – direct is overgegaan tot vervolging van de verdachte.
1.2
Het standpunt van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat het hiervoor weergegeven verweer van de verdediging in al zijn onderdelen dient te worden verworpen en dat voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging op de door de verdediging genoemde gronden geen plaats is. Daartoe is het navolgende aangevoerd.
Met betrekking tot het ter terechtzitting van 28 augustus 2019 door het hof gegeven bevel tot het verstekken van nadere informatie in verband met de zaken [bedrijf 3] en [bedrijf 4] hebben de advocaten-generaal opgemerkt dat de door het hof gegeven opdracht weliswaar niet is uitgevoerd, maar dat van de zijde van het openbaar ministerie gegronde redenen zijn aangevoerd voor het niet kunnen voldoen aan die opdracht. De Wob kent immers een eigen besliskader en bovendien haar eigen procedures en rechtsgangen. Gelet daarop hebben de advocaten-generaal het hof primair verzocht de eerder gegeven opdracht te heroverwegen en in te trekken. Subsidiair hebben zij het hof verzocht geen consequenties te verbinden aan het feit dat de opdracht niet is uitgevoerd, mede gelet op de omstandigheid dat er van de zijde van het openbaar ministerie wel degelijk informatie is aangeleverd en het hof op basis daarvan voldoende is voorgelicht om te kunnen beoordelen of het beroep van de verdediging op schending van het gelijkheidsbeginsel dient te worden gehonoreerd.
Naar de mening van de advocaten-generaal kan het beroep van de verdediging op schending van het gelijkheidsbeginsel niet slagen. Uit bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de ruimte voor een geslaagd beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel zeer beperkt is. Op basis van de beschikbare informatie omtrent de zaken [bedrijf 3] en [bedrijf 4] kan worden vastgesteld dat de zaken tegen voornoemde bedrijven enerzijds en de onderhavige zaak anderzijds niet kunnen worden aangemerkt als gelijke gevallen. In hun op schrift gestelde repliek hebben de advocaten-generaal de verschillen tussen deze zaken uiteengezet. Volgens de advocaten-generaal bestaat er met betrekking tot overtredingen van de EVOA (en dan met name in het specifieke segment van de handel in oud papier) ook geen adequaat referentiekader aan de hand waarvan vervolgingen als de onderhavige kunnen worden beoordeeld. Er is geen sprake van een bestendig patroon van beslissen in een groot aantal vergelijkbare gevallen. Tot slot hebben de advocaten-generaal betoogd dat de onderhavige zaak op basis van de LHS – die overigens geen bindend kader oplevert – zonder meer voor strafrechtelijke vervolging in aanmerking was gekomen, nu hierin bij calculerende of bewust criminele daders en elementen als fraude altijd strafrechtelijk ingrijpen in overweging wordt gegeven.
1.3
Het oordeel van het hof
Alvorens over te gaan tot de beoordeling van het eerste onderdeel van het hiervoor weergegeven verweer van de verdediging acht het hof het van belang een korte beschrijving te geven van de gang van zaken met betrekking tot dit deel van de procedure.
Bij e-mailbericht d.d. 13 februari 2019 heeft de raadsman de advocaat-generaal verzocht informatie omtrent de afdoening van de zaken tegen het hiervoor genoemde bedrijf [bedrijf 3] en de directeur van dat bedrijf aan het dossier toe te voegen.
Bij brief d.d. 23 juli 2019 heeft het hof de advocaat-generaal verzocht kenbaar te maken of er een opsporingsonderzoek is gestart naar een viertal rechtspersonen, te weten de hiervoor genoemde bedrijven [bedrijf 3] en [bedrijf 4] , alsmede de bedrijven [bedrijf 5] en [bedrijf 6] Voor zover naar één of meerdere van deze rechtspersonen inderdaad een opsporingsonderzoek is gestart, is de advocaat-generaal tevens verzocht kenbaar te maken op welke wijze de zaken tegen hen zijn afgedaan, dan wel – ingeval één of meerdere zaken nog niet zouden zijn afgedaan – kenbaar te maken wat de stand van zaken daarin is.
Bij brief d.d. 19 augustus 2019 heeft de advocaat-generaal gereageerd op de hiervoor genoemde brief van het hof. Omtrent de zaak [bedrijf 3] heeft de advocaat-generaal opgemerkt dat er een opsporingsonderzoek is gestart en dat aan de betrokken rechtspersonen een transactie met een ontnemingscomponent is aangeboden. Nu het schikkingstraject op dat moment nog liep, kon er volgens de advocaat-generaal geen nadere informatie worden verschaft omtrent voornoemde zaak. Omtrent de zaak [bedrijf 4] heeft de advocaat-generaal opgemerkt dat er twee opsporingsonderzoeken zijn gestart naar aanleiding van vermeende overtredingen van voorschriften gesteld bij artikel 10.60 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm). De ene zaak is volgens de advocaat-generaal geëindigd in een vrijspraak en de andere zaak zou zijn afgedaan door middel van een transactie. Tot slot heeft de advocaat-generaal opgemerkt dat het hem niet bekend is dat er op enig moment een opsporingsonderzoek heeft gelopen tegen de bedrijven [bedrijf 5] en [bedrijf 6]
Ter terechtzitting van 28 augustus 2019 heeft de raadsman gemotiveerd aangegeven waarom de verdediging meer informatie verlangde omtrent de hiervoor genoemde kwesties. Het hof heeft op die terechtzitting bevolen dat de advocaat-generaal in ieder geval de volgende informatie aan het hof en de verdediging zou verstrekken:
  • informatie over de zaak [bedrijf 3] , met onder andere informatie over de posities van de feitelijke leidinggevers, de aard van de onderliggende feiten en de stukken die normaliter onder het bereik van de Wob vallen;
  • informatie over de zaak [bedrijf 4] , voor zover mogelijk te baseren op het persbericht van 27 februari 2017
Bij brief d.d. 12 februari 2020 heeft de advocaat-generaal nadere informatie verschaft over de zaken [bedrijf 3] en [bedrijf 4] . Omtrent de zaak [bedrijf 3] heeft de advocaat-generaal opgemerkt dat er nog steeds overleg gaande is met betrekking tot een buitengerechtelijke afdoening en dat dit overleg nog niet heeft geleid tot een finale beslissing. Indien tot een afdoening buiten rechte wordt besloten, zullen er van de zijde van het openbaar ministerie een feitenrelaas en persbericht worden gepubliceerd. Omtrent de zaak [bedrijf 4] heeft de advocaat-generaal in de eerste plaats opgemerkt dat hij contact heeft opgenomen met de ILT en heeft gevraagd naar de onderliggende casuïstiek waarover op 27 februari 2017 een persbericht is uitgegaan. Daaromtrent heeft de advocaat-generaal voorts opgemerkt dat uit vorenbedoelde navraag onder meer is gebleken dat de zaak [bedrijf 4] betrekking had op de doorvoer van 475 containers met verontreinigd papierafval van Ierland naar China via de haven van Rotterdam en dat de douane en ILT in het kader van dit onderzoek geen contact hebben gehad met het openbaar ministerie. Er is dan ook geen sprake geweest van een strafzaak, aldus de advocaat-generaal. Op grond van het vorenstaande kan naar de mening van de advocaat-generaal worden vastgesteld dat voornoemde zaken geheel niet vergelijkbaar zijn met de onderhavige strafzaak. De advocaat-generaal heeft bij de hiervoor genoemde brief een notitie gevoegd, waarin hij heeft uitgelegd waarom naar zijn mening niet kan worden voldaan aan de opdracht die het hof ter terechtzitting van 28 augustus 2019 heeft gegeven, voor zover betrekking hebbend op ‘het verstrekken van de stukken die normaliter onder het bereik van de Wob vallen’. De advocaat-generaal heeft in dit kader onder meer aangegeven dat het hof een lastig uitvoerbaar criterium heeft aangelegd, nu de Wob een eigenstandige regeling betreft met een specifiek besliskader en specifieke weigeringsgronden.
Uit een e-mailbericht van de advocaat-generaal d.d. 19 februari 2020 is gebleken dat naar aanleiding van door de verdediging op eigen initiatief gevoerde Wob-procedures een hoeveelheid documenten met betrekking tot de zaken [bedrijf 3] en [bedrijf 4] openbaar is gemaakt, waaronder begrepen de zogenoemde Wob-besluiten. De advocaat-generaal heeft deze besluiten als bijlagen bij het hiervoor bedoelde e-mailbericht gevoegd.
In reactie op voornoemde brief en voornoemd e-mailbericht van de advocaat-generaal heeft de raadsman bij brief d.d. 21 februari 2020 volhard in zijn eerder ingenomen standpunt, waarbij hij te kennen heeft gegeven dat hij van mening is dat de advocaat-generaal tot op heden tekort is geschoten in de beantwoording van de vragen van het hof, zoals deze zijn opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting van 28 augustus 2019.
Daarop heeft de advocaat-generaal bij brief d.d. 2 maart 2020 te kennen gegeven dat hij voor een reactie op de hiervoor genoemde brief van de raadsman wenst te verwijzen naar zijn eerdere brief, te weten de hiervoor genoemde brief d.d. 12 februari 2020.
Ter terechtzitting van 7 oktober 2020 heeft de raadsman een persbericht en feitenrelaas met betrekking tot de schikking in de zaak [bedrijf 3] overgelegd aan het hof. De advocaat-generaal heeft zich op voornoemde terechtzitting op het standpunt gesteld dat daarmee de informatie is verschaft die op dat moment binnen de wettelijke kaders kon worden verschaft. De raadsman heeft dit standpunt van de advocaat-generaal betwist en betoogd dat de opdracht die het hof ter terechtzitting van 28 augustus 2019 aan de advocaat-generaal heeft gegeven nog altijd niet volledig is verricht. Hierop is bepaald dat op de terechtzitting waarop de inhoudelijke behandeling van de zaak zal plaatsvinden nadere standpunten van de zijde van de verdediging en het openbaar ministerie kenbaar kunnen worden gemaakt.
In het hiervoor genoemde feitenrelaas met betrekking tot de zaak [bedrijf 3] is, voor zover hier relevant, het navolgende opgenomen:
“(…) [bedrijf 3] en [bedrijf 3] (hierna [bedrijf 3] ) verhandelen vanuit een bedrijfsterrein in Dordrecht recyclebare afvalstoffen: papier, karton en kunststoffen uit Europa naar onder andere Azië.
Het strafrechtelijk onderzoek is gestart op 15 februari 2012 en richtte zich op de periode van 1 januari 2012 tot en met 29 januari 2013. Op 29 januari 2013 vond bij [bedrijf 3] in Dordrecht een bedrijfsdoorzoeking plaats onder leiding van het Functioneel Parket.
In de onderzochte periode importeerde [bedrijf 3] te recyclen papier, karton en kunststof uit onder meer Ierland. Vastgesteld is dat in Ierland ook huishoudelijk afval bij recyclebaar papier, karton en kunststof terecht kwam en bij inrichtingen van derden werd aangeboden. Vanuit die inrichtingen werd, na sortering aldaar, het recyclebare materiaal verscheept naar de haven van Rotterdam. Na transport vanuit de haven van Rotterdam naar de inrichting van [bedrijf 3] te Dordrecht werd het materiaal nagesorteerd om er een monostroom van te maken en verkocht aan afnemers in binnen- en buitenland ten behoeve van de uiteindelijke recycling.
Door de politie Rotterdam en de Douane zijn in de periode van september 2012 tot januari 2013 visuele inspecties van containers met recyclebaar papier/karton, afkomstig uit Ierland, uitgevoerd. In 22 van de 37 gecontroleerde containers concludeerden zij dat sprake was van een verontreiniging met papiervreemde stoffen.
De onderzochte goederenstroom uit Ierland is een beperkt deel van de totale inkomende stromen recyclebaar materiaal bij [bedrijf 3] Van de onderzochte stroom is door het Functioneel Parket een gering deel als verontreinigd aangemerkt. (…)
Het onderzoek heeft – in tegenstelling tot eerdere berichtgeving – geen aanwijzingen opgeleverd dat begeleidende documenten bij de transporten van de afvalstoffen werden vervalst. Ook is niet gebleken dat op de inrichting van [bedrijf 3] in Dordrecht huishoudelijk afval of andere stoffen bij het recyclebare papier, karton of kunststof werd gemengd.
Het onderzoek heeft niet het bewijs opgeleverd dat natuurlijke personen (zowel personeel als ((feitelijk) leidinggevenden) binnen [bedrijf 3] zich schuldig zouden hebben gemaakt aan strafbare feiten. (…)
Voorts is uit informatie van de toezichthouder op de inrichting, de Omgevingsdienst Zuid-Holland-Zuid, naar voren gekomen dat de situatie op de inrichting in Dordrecht aanzienlijk is verbeterd sinds januari 2013. Er zijn geen overtredingen meer geconstateerd, de inrichting was telkens op orde. (…)”
Tegen de achtergrond van de hiervoor weergegeven gang van zaken zal het hof beoordelen of de verdediging door het openbaar ministerie de mogelijkheid is ontnomen een beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel (voldoende gemotiveerd) te onderbouwen, mede in het licht bezien van de hiervoor genoemde opdracht die het hof ter terechtzitting van 28 augustus 2019 aan de advocaat-generaal heeft gegeven, en zo ja, of daarmee door het openbaar ministerie in strijd is gehandeld met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Het hof stelt vast dat – hoewel een deel van de door het hof gevraagde informatie inmiddels is verschaft – de opdracht die ter terechtzitting van 28 augustus 2019 aan de advocaat-generaal is gegeven niet volledig is uitgevoerd. Zo zijn stukken die onder het bereik van de Wob vallen en die inmiddels naar aanleiding van Wob-verzoeken van de verdediging ook daadwerkelijk openbaar zijn gemaakt en waarvan de verdediging kennis heeft kunnen nemen, niet (alle) door het openbaar ministerie aan het hof verstrekt. Het hof stelt daarnaast vast dat de raadsman bij gelegenheid van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak niet heeft verzocht het onderzoek te schorsen teneinde het openbaar ministerie op te dragen alsnog nadere informatie omtrent de zaken [bedrijf 3] en [bedrijf 4] te verschaffen.
Het hof ziet zich, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, voor de vraag gesteld of het zich op basis van de thans beschikbare informatie voldoende voorgelicht acht om het beroep van de verdediging op schending van het gelijkheidsbeginsel te kunnen beoordelen. Naar het oordeel van het hof dient deze vraag bevestigend te worden beantwoord. Het hof neemt daarbij in aanmerking de formulering van zijn oorspronkelijke opdracht (kort gezegd: het verstrekken van informatie en stukken die normaliter onder het bereik van de Wob vallen) en de informatie die sinds de terechtzitting van 28 augustus 2019 omtrent de zaken [bedrijf 3] en [bedrijf 4] is verschaft. Weliswaar zijn er stukken die strikt genomen onder de op voornoemde terechtzitting gegeven opdracht vallen en die niet door het openbaar ministerie aan het hof zijn verstrekt, maar naar het oordeel van het hof kan op basis van de inmiddels wel beschikbaar gekomen informatie niet worden geoordeeld dat de verdediging door het achterwege laten daarvan zodanig in haar belangen is geschaad dat haar de mogelijkheid is ontnomen een beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel voldoende gemotiveerd te onderbouwen. De verdediging heeft tijdens de inhoudelijke behandeling van de strafzaak ook geen nadere verzoeken gedaan om stukken die inmiddels als gevolg door de haar gevoerde Wob-procedures in haar bezit waren (of die nog niet in haar bezit waren) alsnog aan het dossier toe te voegen omdat zij relevant zouden zijn voor enige door het hof in de zaak te nemen beslissing. Het hof is van oordeel dat het verschaffen van nadere informatie ook niet is vereist teneinde het vorenbedoelde verweer van de verdediging te kunnen beoordelen. Het hof acht het dan ook niet noodzakelijk dat er alsnog (verder) gevolg wordt gegeven aan de eerder aan de advocaat-generaal gegeven opdracht.
Gelet op het vorenstaande verwerpt het hof dit onderdeel van het hiervoor weergegeven verweer van de verdediging strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging.
Bij de beoordeling van het tweede onderdeel van het verweer van de verdediging stelt het hof voorop dat in artikel 167, eerste lid, Sv aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde.
Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur, dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. Aan het oordeel dat het openbaar ministerie om deze reden in de vervolging van een verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard dienen zware motiveringseisen te worden gesteld.
De verdediging heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, nu het openbaar ministerie niet of onvoldoende heeft onderbouwd waarom er tegen de verdachte vervolging is ingesteld, terwijl tegen de bedrijven [bedrijf 3] en [bedrijf 4] – alsmede tegen de leidinggevenden van die bedrijven – in (volgens de verdediging) vergelijkbare gevallen geen vervolging is ingesteld. Het hof is van oordeel dat dit verweer niet kan slagen, reeds omdat een uitzonderlijk geval als hiervoor bedoeld zich in de onderhavige zaak niet voordoet. Op grond van de beschikbare informatie kan immers worden vastgesteld dat in casu geen sprake is van zodanig gelijke gevallen dat het tot een geslaagd beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel zou kunnen leiden. Het hof wijst in dit kader met name op de inhoud van voornoemde brief van de advocaat-generaal d.d. 12 februari 2020 en het ter terechtzitting van 7 oktober 2020 door de verdediging overgelegde feitenrelaas met betrekking tot de zaak [bedrijf 3] . Naar het oordeel van het hof blijkt uit de inhoud van de hiervoor genoemde stukken en de inhoud van het procesdossier van de onderhavige strafzaak van enkele wezenlijke verschillen tussen de onderhavige zaak enerzijds en de zaken [bedrijf 3] en [bedrijf 4] anderzijds. Deze verschillen zijn onder meer gelegen in de aard en de omvang van de onderliggende verdenkingen. Ter terechtzitting in hoger beroep hebben de advocaten-generaal in dit verband ten aanzien van de zaak [bedrijf 3] in het bijzonder gewezen op de omstandigheden dat:
  • van de (afval)stromen van [bedrijf 3] een beperkt deel is onderzocht en daarvan maar in een gering deel overtredingen zijn vastgesteld (29 containers);
  • het onderzoek tegen [bedrijf 3] geen aanwijzingen heeft opgeleverd dat begeleidende documenten bij transporten van afvalstoffen werden vervalst;
  • [bedrijf 3] – anders dan de verdachte – niet werd verdacht van overfacturatie c.q. valsheid in geschrift met de facturen aan afnemers;
  • [bedrijf 3] kennelijk – anders dan de verdachte – niet werd verdacht van een werkwijze waarbij schoon afval voor vervuild afval in containers werd geplaatst om het vervuilde afval te maskeren;
  • het onderzoek tegen [bedrijf 3] onvoldoende bewijs voor het feitelijke leidinggeven aan strafbare feiten heeft opgeleverd;
  • in de zaak [bedrijf 3] een rechtspersoon kon worden vervolgd;
  • [bedrijf 3] inziet dat zij in een aantal gevallen niet goed heeft gehandeld en dat in de bedrijfsvoering onvoldoende aandacht was geweest om dit te voorkomen, terwijl de verdachte alle bevindingen uit het onderzoek bestrijdt. [bedrijf 3] heeft haar procedures in binnen- en buitenland verder aangescherpt, waarmee de kans op herhaling is geminimaliseerd.
Ten aanzien van [bedrijf 4] is door de advocaten-generaal naar voren gebracht dat het openbaar ministerie niet is benaderd over één van de twee casus en – zo begrijpt het hof – de vraag of vervolging opportuun is ook niet heeft overwogen, terwijl de andere casus ziet op een chauffeur die één container met oud papierafval met bestemming China belaadde terwijl hij geen Bijlage VII-document als bedoeld in de EVOA kon overleggen.
Voorts overweegt het hof in dit kader dat zelfs indien het hof van oordeel was geweest dat wel kon worden vastgesteld dat in casu (in verre mate) sprake was van gelijke gevallen, dit niet zonder meer met zich brengt dat sprake is van handelen in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Immers, de enkele omstandigheid dat vervolging van anderen – ten aanzien van wie aanwijzingen bestaan dat zij zich aan een vergelijkbaar strafbaar feit hebben schuldig gemaakt – achterwege is gebleven, staat niet aan de ontvankelijkheid van een vervolging in de weg.
De verdediging heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de beslissing van het openbaar ministerie om in het onderhavige geval over te gaan tot vervolging van de verdachte onverenigbaar is met het verbod van willekeur, nu sprake is van een inconsistent vervolgingsbeleid. In dat kader heeft de verdediging aangevoerd dat in de onderhavige zaak geen rekening is gehouden met de in de LHS opgenomen interventieladder en dat het openbaar ministerie niet heeft gemotiveerd waarom er in dit geval – in afwijking van de hiervoor bedoelde interventieladder – direct is overgegaan tot vervolging van de verdachte. Het hof is van oordeel dat dit verweer niet kan slagen, nu uit de door de verdediging naar voren gebrachte feiten en omstandigheden niet valt af te leiden dat sprake is van aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing die meebrengt dat een (verdere) vervolging onverenigbaar is met het verbod van willekeur. Ten aanzien van het verweer van de verdediging, inhoudende dat het openbaar ministerie in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in de LHS, overweegt het hof dat de LHS blijkens bestendige jurisprudentie niet kan worden beschouwd als recht in de zin van artikel 79 van de Wet op de rechterlijke organisatie, nu deze zich er naar inhoud en strekking niet toe leent jegens een verdachte als rechtsregel te worden toegepast. Het niet handelen in lijn met de LHS kan dan ook geen grond zijn voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging. Gezien de status van de LHS rust op het openbaar ministerie bovendien niet de verplichting om te motiveren waarom daarvan in een concreet geval wordt afgeweken.
Op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is naar het oordeel van het hof niet gebleken dat de beslissing van het openbaar ministerie tot vervolging van de verdachte onverenigbaar is met het verbod van willekeur.
Gelet op het vorenstaande verwerpt het hof ook het tweede onderdeel van het hiervoor weergegeven verweer van de verdediging strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging.
Ook overigens is in de onderhavige zaak niet gebleken dat het openbaar ministerie in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde heeft gehandeld.
2. Schending van het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn
2.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte, nu het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn in de onderhavige zaak in zeer ernstige mate is geschonden.
2.2
Het standpunt van de advocaten-generaal
Volgens de advocaten-generaal dient op grond van de bestendige jurisprudentie de omstandigheid dat de redelijke termijn in de onderhavige zaak is overschreden niet te leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging van de verdachte, zodat het verweer reeds om die reden moet worden verworpen.
2.3
Het oordeel van het hof
Uit bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Een overschrijding van de redelijke termijn wordt in de regel gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden (vgl. in dit verband onder andere het arrest HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverweging 3.21).
Gelet op het vorenstaande verwerpt het hof dit verweer van de verdediging strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging.

3.Verjaring

3.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft – naar het hof begrijpt – betoogd dat de verjaringstermijn voor het onder 1 tenlastegelegde feit is verstreken, voor zover voornoemd feit betrekking heeft op de impliciet subsidiair tenlastegelegde overtredingsvariant. Het openbaar ministerie dient in zoverre dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte, aldus de verdediging.
3.2
Het oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat het heeft vastgesteld dat het onder 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde feit een overtreding betreft. Op grond van artikel 70, eerste lid, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) vervalt het recht tot strafvordering door verjaring voor alle overtredingen in drie jaren. Blijkens artikel 71 Sr vangt de termijn van verjaring aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd. Op grond van artikel 72, eerste lid, Sr stuit elke daad van vervolging de verjaring. Blijkens het tweede lid van datzelfde artikel vangt na de stuiting een nieuwe verjaringstermijn aan, maar vervalt het recht tot strafvordering ten aanzien van overtredingen evenwel na tien jaren.
Ten aanzien van het onder 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde merkt het hof op dat de in de tenlastelegging vermelde pleegperiode eindigt op de datum 5 december 2011.
Nu het hof op 22 december 2021 arrest wijst, zijn er meer dan tien jaren gelegen tussen de datum waarop de tenlastegelegde pleegperiode is geëindigd en de datum waarop het hof arrest wijst. Het hof is dan ook van oordeel dat het recht tot strafvordering van de onder 1 (impliciet subsidiair) tenlastegelegde overtreding door verjaring geheel is komen te vervallen. Het hof zal het openbaar ministerie derhalve in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging.

4.Conclusie omtrent de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Het hof zal het openbaar ministerie, gelet op de hierna nog te motiveren vrijspraak van de impliciet primair tenlastegelegde variant, ter zake van het onder 1 tenlastegelegde niet-ontvankelijk verklaren in de strafvervolging, voor zover betrekking hebbend op het impliciet subsidiair tenlastegelegde. Voor het overige is het openbaar ministerie ontvankelijk in de strafvervolging van de verdachte.
Inleidende bewijsoverwegingen

1.Organisatiestructuur

In het strafrechtelijk onderzoek ‘Boterbloem’ heeft de ILT onderzoek gedaan naar overbrengingen van afvalstoffen door de in de tenlastelegging opgenomen rechtspersonen, te weten [bedrijf 1] en [bedrijf 2]
Uit de voorhanden zijnde stukken volgt met betrekking tot de organisatiestructuur van deze rechtspersonen het navolgende.
[bedrijf 1] , gevestigd op het adres [adres 2] , was een bedrijf dat zich bezighield met het inzamelen en verwerken van, alsmede de groothandel in, oud papier en plastic. Enig aandeelhouder van [bedrijf 1] was [bedrijf 7] Bestuurders van [bedrijf 1] waren [medeverdachte 1] , geboren op [geboortedag 2] 1960 te [geboorteplaats 2] , en [medeverdachte 2] , geboren op [geboortedag 3] 1963 te [geboorteplaats 2] .
[bedrijf 2] , met als handelsnaam [bedrijf 2] , eveneens gevestigd op het adres [adres 2] , was een bedrijf met als omschrijving groothandel in papier/papierproducten (im- en export). Enig aandeelhouder was [bedrijf 8] en bestuurder was [bedrijf 7] Laatstgenoemde rechtspersoon was enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 8] .
[bedrijf 7] , een houdstermaatschappij, werd bestuurd door [medeverdachte 1] , geboren op [geboortedag 2] 1960 te [geboorteplaats 2] , en [medeverdachte 2] , geboren op [geboortedag 3] 1963 te [geboorteplaats 2] .
[bedrijf 7] , [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en [bedrijf 8] . zijn bij uitspraak van 12 september 2013 alle failliet verklaard.

2.Vaststelling van de feiten

2.1
Vaststelling van de feiten ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
Op 15 november 2011 hebben de bedrijven [bedrijf 2] en [bedrijf 9] een overeenkomst gesloten voor de koop van 3.000 metrische ton
‘Europe Waste Paper A5 (90/10)’. Als havenplaats voor aflevering van de goederen staat in de hiervoor bedoelde overeenkomst vermeld: Haicang Xiamen China.
In een bijbehorende
‘Orderconfirmation’d.d. 15 november 2011 is door [verdachte] van [bedrijf 2] aangegeven dat voornoemde lading in balen en verdeeld over 40 containers zal worden verscheept in november 2011.
Container MSKU 954886-0
Op 29 november 2011 hebben de verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] gezien dat de container met nummer MSKU 954886-0 op het terrein van het bedrijf [bedrijf 1] aan de [adres 2] werd beladen met diverse balen.
Uit onderzoek is gebleken dat de container met nummer MSKU 954886-0 was geboekt onder nummer 555634265 met bestemming Xiamen, China, op het schip Maersk Surabaya. De geplande vertrekdatum betrof 9 december 2011 (zie amb.094, dossierpagina 20622).
Op 5 december 2011 is deze container op het terrein van de douane te Rotterdam vastgezet voor nader onderzoek. Toen de container op 7 december 2011 werd geopend, bleken er 30 balen afval in de container te zitten. Hieruit zijn twee willekeurige balen geselecteerd voor nader onderzoek, welke balen zijn voorzien van zegels met de codes M0101383 respectievelijk M0100471. Deze twee balen zijn nader onderzocht door het onderzoeksbureau Omrin. De overige balen zijn weer in de container geladen.
Teneinde een contra-expertise te laten verrichten zijn op 19 januari 2012 uit de resterende 28 balen wederom twee willekeurige balen geselecteerd voor nader onderzoek. Deze balen zijn voorzien van de codes 000009 respectievelijk 000008 en zijn vervolgens nader onderzocht door het hiervoor genoemde onderzoeksbureau Omrin.
Container MSKU 167725-0
Op 5 december 2011 heeft verbalisant [verbalisant 1] gezien dat de container met nummer MSKU 167725-0 op het terrein van het bedrijf [bedrijf 1] aan de [adres 2] werd beladen met diverse balen.
Op basis van stukken kan worden vastgesteld dat de container met nummer MSKU 1677225-0 was geboekt onder nummer 555634508 met bestemming Xiamen, China, op het schip Maersk Taurus. De geplande vertrekdatum betrof 16 december 2011 (zie doc.229, dossierpagina 101493; doc.234, dossierpagina 101502; doc.127, dossierpagina 100932).
Op 7 december 2011 is deze container op het terrein van de douane te Rotterdam vastgezet voor nader onderzoek. Toen de container op 8 december 2011 werd geopend, bleken er 26 balen in de container te zitten. Teneinde onderzoek aan de balen te verrichten zijn vervolgens op 19 januari 2012 twee willekeurige balen geselecteerd voor nader onderzoek. Deze balen zijn voorzien van de codes M0100602 en 000007 en zijn vervolgens nader onderzocht door het onderzoeksbureau Omrin.
2.2
Vaststelling van de feiten ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
Op 12 juli 2011 heeft de verdachte een e-mailbericht gestuurd naar [zakenman] , een Taiwanese zakenman. In dit e-mailbericht heeft voornoemde [verdachte] – onder bijvoeging van een aantal foto’s – een partij
‘B grade of Mixed waste’te koop aangeboden aan de hiervoor genoemde [zakenman] (zie doc.252, dossierpagina 101583).
In de administratie van [bedrijf 1] is een aantal facturen aangetroffen, waaruit blijkt dat dit bedrijf op 17 november 2011 en 18 november 2011 telkens een partij afvalstoffen heeft verkocht aan [bedrijf 2] , onder ordernummers PO 11191 respectievelijk PO 11225 (zie doc.1318, dossierpagina 105191; doc.1319, dossierpagina 105193).
In de administratie van [bedrijf 2] is een aantal facturen aangetroffen, waaruit blijkt dat dit bedrijf op 23 november 2011 twee partijen afvalstoffen heeft verkocht aan het bedrijf [bedrijf 10] , onder ordernummers SD 11191 respectievelijk SD 11225 (zie doc.1310, dossierpagina 105182; doc.1311, dossierpagina 105183).
Op de bij voornoemde facturen behorende paklijsten is melding gemaakt van (in totaal) 30 containernummers, te weten de containernummers die zijn opgenomen in de tenlastelegging van het onder 2 tenlastegelegde. Uit onderzoek is gebleken dat de containers met vorenbedoelde containernummers op 24 november 2011 met het schip Xin Fei Zhou vanuit Rotterdam zijn vertrokken naar Zhangjiagang, China (zie doc.137, dossierpagina 101040; doc.139, dossierpagina 101042; doc.144, dossierpagina 101051).
Middels een rechtshulpverzoek aan China zijn voornoemde containers op 29 december 2011 in de haven van Zhangjiagang tegengehouden en gecontroleerd. Het Solid Waste Pollution Prevention Technology Institute van de Academy of Environmental Sciences heeft daarop op 19 februari 2012 een beoordelingsrapport opgesteld over de lading van de containers.
2.3
Informatieprocedure EVOA
De onder 1 en 2 tenlastegelegde overbrengingen van partijen afvalstoffen hebben plaatsgevonden volgens de informatieprocedure als bedoeld in artikel 18 EVOA, waarbij gebruik is gemaakt van een zogenaamd Bijlage VII-document. Ter identificatie van de afvalstoffen is op de begeleidende Bijlage VII-documenten telkens vermeld: ‘Bazel code B3020’.
Vrijspraak van het onder 1 en 2 tenlastegelegde
In de kern wordt aan de verdachte onder deze feiten verweten dat hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de illegale overbrenging van afvalstoffen.

1.Wettelijk kader

Op grond van artikel 10.60, tweede lid, Wm is het verboden handelingen te verrichten als bedoeld in artikel 2, onder 35, EVOA. Overtreding van artikel 10.60, tweede lid, Wm is strafbaar gesteld in artikel 1a, onder 1°, van de Wet op de economische delicten (hierna: WED). Voor zover het hiervoor genoemde economische delict opzettelijk is begaan, is het op grond van artikel 2, eerste lid, WED een misdrijf.
Volgens artikel 2, onder 35, EVOA dient onder ‘illegale overbrenging’ – voor zover in de onderhavige zaak relevant – een overbrenging van afvalstoffen te worden verstaan:
zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig deze verordening, of
zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig deze verordening, of
(…)
(…)
(…)
die in strijd is met de artikelen 34, 36, 39, 40 en 43, of
(…)
Uit het bepaalde in artikel 3, onder 1, EVOA kan worden afgeleid dat de procedure van voorafgaande schriftelijke kennisgeving en toestemming dient te worden gevolgd indien er sprake is van de overbrenging van:
  • alle afvalstoffen indien bestemd voor verwijdering;
  • de afvalstoffen bestemd voor nuttige toepassing en genoemd in Bijlage IV (zijnde de zogenoemde ‘oranje lijst’) en Bijlage IV A;
  • de afvalstoffen bestemd voor nuttige toepassing en genoemd in Bijlage V, Deel 2, voor zover deze afvalstoffen niet met een asterisk zijn gemarkeerd.
Op grond van artikel 3, onder 2, EVOA is een lichtere procedure, te weten een algemene informatieverplichting, van toepassing bij de overbrenging van de afvalstoffen bestemd voor nuttige toepassing en genoemd in Bijlage III (zijnde de zogenoemde ‘groene lijst’), Bijlage III A en Bijlage III B. In dat geval dient overeenkomstig artikel 18 EVOA bij het transport van de afvalstoffen een zogenoemd Bijlage VII-document aanwezig te zijn.
In Bijlage III bij de EVOA (de ‘groene lijst’) wordt verwezen naar Bijlage IX bij het Verdrag van Bazel, waarin onder meer de code B3020 is opgenomen, inhoudende:
B3020 Papier, karton en papierproducten
De volgende materialen, mits deze niet vermengd zijn met gevaarlijke afvalstoffen:
oud papier of karton:
- ongebleekt papier en karton of gegolfd papier en golfkarton;
- overig papier en karton, hoofdzakelijk gemaakt van gebleekt chemisch pulp, dat niet in bulk is gekleurd;
- papier en karton, hoofdzakelijk gemaakt van gebleekt mechanisch pulp (bv. kranten, tijdschriften en soortgelijk drukwerk);
- overige, met inbegrip van:
1. gelamineerd karton;
2. ongesorteerd afval.
Uit het voorgaande volgt dat oud papier en karton met de code B3020 – mits bestemd voor nuttige toepassing – afvalstoffen zijn van de ‘groene lijst’, waarvoor bij de overbrenging de algemene informatieverplichtingen ex artikel 18 EVOA dienen te worden gevolgd.

2.Overwegingen ten aanzien van het onder 1 en 2 tenlastegelegde

2.1
Het standpunt van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat de door de verdachte overgebrachte partijen afval telkens waren bestemd voor nuttige toepassing. Anders dan de volgens de bij die overbrengingen gebruikte Bijlage VII-documenten, waarin het afval is gecategoriseerd onder code B3020, dienen de overgebrachte partijen afval naar de mening van de advocaten-generaal te worden gecategoriseerd als ‘gemengd stedelijk afval’, zoals opgenomen onder code 20 03 01 in deel 2 van Bijlage V bij de EVOA. Dat dit geldt voor alle partijen, volgt volgens de advocaten-generaal uit de verklaring die de medeverdachte [medeverdachte 1] ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd, voor zover inhoudende dat sprake was van constante stromen afval. Ter onderbouwing van het standpunt dat de overgebrachte partijen afval telkens dienen te worden gecategoriseerd als ‘gemengd stedelijk afval’ hebben de advocaten-generaal allereerst gewezen op het beoordelingsrapport dat in het kader van het onder 2 tenlastegelegde is opgesteld door de Chinese autoriteiten en waarin is geconcludeerd dat de inhoud van de onderzochte containers kan worden aangeduid als ‘vast stadsafval, afkomstig van huishoudens, handel, afvalpapier dat is ontstaan op commerciële feesten en gemixt plastic afval’. Voorts hebben de advocaten-generaal aansluiting gezocht bij de (beschrijving van het afval in de) rapporten die door onderzoeksbureau Omrin zijn opgemaakt in het kader van het onder 1 tenlastegelegde. Daarnaast hebben zij in aanmerking genomen de titel van lijstonderdeel 20 van deel 2 van Bijlage V bij de EVOA, te weten: ‘stedelijk afval (huishoudelijk afval en soortgelijk bedrijfsafval, industrieel afval en afval van instellingen) met inbegrip van gescheiden ingezamelde fracties’.
Naar de mening van de advocaten-generaal is gemengd stedelijk afval aan te merken als een mengsel van afvalstoffen als bedoeld in artikel 2, onder 3, EVOA. Volgens de definitie die in voornoemd artikel is gegeven, is een mengsel van afvalstoffen immers het resultaat van ‘opzettelijke of onopzettelijke vermenging van twee of meer verschillende afvalstoffen, voor welk mengsel geen afzonderlijke code bestaat in de Bijlagen III, III B, IV en IV A’. Het mengsel stedelijk afval kan niet worden gebracht onder één code vermeld onder Bijlage III of III A bij de EVOA en de uitvoer van een dergelijk mengsel voor nuttige toepassing is op grond van artikel 36, onder 1, aanhef en sub b, EVOA niet verboden. Hieruit volgt dat voor de uitvoer van gemengd stedelijk afval het regime van voorafgaande schriftelijke kennisgeving en toestemming geldt. Nu in geen van de gevallen een kennisgeving is gedaan, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat steeds sprake is geweest van een illegale overbrenging als bedoeld in artikel 2, onder 35, aanhef en sub a en/of b, EVOA, aldus de advocaten-generaal.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, op gronden als verwoord in de pleitnota, bepleit dat de verdachte integraal zal worden vrijgesproken van het onder 1 en 2 tenlastegelegde. Daartoe is in de kern aangevoerd dat bij de in de tenlastelegging genoemde overbrengingen niet in strijd is gehandeld met de regelgeving uit de EVOA. Voorts heeft de verdediging zich – anders dan de advocaten-generaal – op het standpunt gesteld dat de in de tenlastelegging genoemde partijen afvalstoffen niet kunnen worden aangeduid als gemengd stedelijk afval.
2.3
Het oordeel van het hof
Doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of sprake is van een illegale overbrenging als bedoeld in artikel 2, onder 35, aanhef en sub a en/of b, EVOA zijn de aard en de samenstelling van de overgebrachte afvalstof.
Naar het oordeel van het hof dient daarbij, anders dan door de advocaten-generaal is betoogd, per overbrenging te worden beoordeeld onder welke categorie de desbetreffende afvalstof moet worden gebracht. Voor zover de advocaten-generaal zich op het standpunt hebben gesteld dat blijkens de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 1] ter terechtzitting in hoger beroep sprake was van constante afvalstromen, overweegt het hof dat die enkele uitlating daarvoor niet maatgevend is en – zo begrijpt het hof – bovendien betrekking had op het geleverde materiaal per leverancier, zodat op grond daarvan niet kan worden geconcludeerd dat al het door [bedrijf 1] verhandelde papierafval (telkens) dezelfde kwaliteit en samenstelling had.
Overigens is ook door de steller van de tenlastelegging een onderscheid gemaakt tussen de verschillende overgebrachte partijen afval. Weliswaar zijn de afvalstoffen onder de hier besproken feiten in de tenlastelegging steeds aangemerkt als mengsels van afvalstoffen, maar in de verfeitelijking daarvan wordt het mengsel bij het onder 1 tenlastegelegde geduid als oud papier en karton, vermengd/verontreinigd met andere materialen (waaronder plastic, folie, kraftzakken, blik, hout en glas), terwijl bij het onder 2 tenlastegelegde in de verfeitelijking van de tekst van de tenlastelegging niet wordt gesproken over verontreiniging, maar slechts over een mengsel van papier, karton, plastic en andere materialen.
Door de verdediging is in verband met de gestelde mengsels en vermenging/verontreiniging van het oud papier aangevoerd dat de in de tenlastelegging genoemde overgebrachte partijen oud papier weliswaar blikjes, plastic en ander materiaal bevatten, maar dat het percentage verontreiniging niet van dien aard was dat het materiaal niet meer kon worden aangemerkt als oud papier als bedoeld onder de code B3020. Daarbij heeft de verdediging onder meer verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) in de zaak C-654/18, Interseroh Dienstleistungs GmbH tegen SAA Sonderabfallagentur Baden-Württemberg GmbH (hierna: het Interseroh-arrest).
In dit arrest heeft het HvJ EU aan de hand van de door de verwijzende rechter gestelde prejudiciële vragen uiteengezet hoe artikel 3, onder 2, aanhef en sub a en b, EVOA dient te worden gelezen.
Voor zover hier van belang volgt uit het Interseroh-arrest dat de code B3020 – die is overgenomen in Bijlage V, Deel 1, Lijst B, bij de EVOA – uitsluitend betrekking heeft op afvalstoffen die behoren tot elk soort afval van papier, karton en papierproducten dat is genoemd in de verschillende streepjes van deze code. Voornoemde code ziet dus niet op mengsels van afvalstoffen die zijn samengesteld uit afvalstoffen die onder verschillende van deze streepjes vallen. Dergelijke mengsels kunnen dus niet worden ingedeeld onder de ‘groene lijst’ van afvalstoffen als bedoeld in Bijlage III bij de EVOA, zodat zij niet krachtens artikel 3, onder 2, aanhef en sub a, van deze Verordening kunnen worden onderworpen aan de algemene informatieverplichtingen als bedoeld in artikel 18 EVOA.
Met betrekking tot de vraag of mengsels van afvalstoffen die zijn samengesteld uit afvalstoffen die afzonderlijk vallen onder één van de vier streepjes van de code B3020 mengsels kunnen vormen die vallen onder Bijlage III A bij de EVOA, volgt uit het hiervoor genoemde arrest dat artikel 3, onder 2, aanhef en sub b, EVOA aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op een dergelijk mengsel van afvalstoffen, voor zover:
dit mengsel geen stoffen bevat die – kort gezegd – vallen onder het vierde streepje van de code B3020 van Bijlage IX bij het Verdrag van Bazel en
is voldaan aan de voorwaarden van punt 1 van Bijlage III A bij de EVOA, inhoudende dat ongeacht of een mengsel in de hiervoor genoemde Bijlage III A voorkomt of niet, dit niet aan de algemene informatieverplichtingen als bedoeld in artikel 18 EVOA mag worden onderworpen indien het dermate met andere stoffen is verontreinigd dat:
a. hetzij de aan de afvalstoffen verbonden risico’s zodanig toenemen dat zij, gelet op de gevaarlijke eigenschappen als bedoeld in Bijlage III bij Richtlijn 91/689/EG, voor de procedure van schriftelijke kennisgeving en toestemming in aanmerking komen;
b. hetzij nuttige toepassing van de afvalstoffen op milieuhygiënisch verantwoorde wijze niet mogelijk wordt.
Blijkens het Interseroh-arrest moet in elk afzonderlijk geval worden vastgesteld of het type en de hoeveelheid stoorstoffen in een mengsel van de in Bijlage III A genoemde afvalstoffen de nuttige toepassing van de betrokken afvalstoffen op milieuhygiënisch verantwoorde wijze verhinderen. Een criterium aan de hand waarvan deze voorwaarde nader kan worden gepreciseerd wordt door de EVOA niet geboden. Het is aan de lidstaten om hier invulling aan te geven.
Tegen de achtergrond van al hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof per feit beoordelen hoe de partijen overgebracht afval dienen te worden gekwalificeerd.
2.3.1
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
Het onder 1 tenlastegelegde feit heeft betrekking op de overbrenging van de containers met nummers MSKU 954886-0 en MSKU 167725-0 van Nederland naar China.
Ten aanzien van de inhoud van de container met nummer MSKU 954886-0 is vastgesteld dat deze container was gevuld met 30 balen papier/karton. Vorenbedoelde balen zijn onderverdeeld in drie deelstromen (zie amb.096, dossierpagina’s 20631-20636):
veertien grote balen, voornamelijk bestaande uit karton, vermoedelijk afkomstig uit Nederland of België of Duitsland;
tien grote balen, bestaande uit papier/karton/divers, vermoedelijk afkomstig uit Nederland of België of Duitsland;
zes kleine balen, bestaande uit een mengsel van papier en karton, vermoedelijk afkomstig uit Nederland of België.
Ten aanzien van de inhoud van de container met nummer MSKU 167725-0 is vastgesteld dat deze container geheel was gevuld met 26 balen papier/karton. Vorenbedoelde balen zijn onderverdeeld in twee deelstromen (zie amb.105, dossierpagina’s 20661-20663):
zes balen, overwegend karton, vermoedelijk afkomstig uit Nederland of België of Duitsland en bij [bedrijf 1] gebaald;
twintig balen papier/karton/divers, vermoedelijk afkomstig uit Nederland of België of Duitsland en niet bij [bedrijf 1] gebaald.
Uit de deelstromen A en B uit de container met nummer MSKU 954886-0 zijn per stroom steekproefsgewijs twee balen geselecteerd (aldus in totaal vier balen) en uit de container met nummer MSKU 167725-0 is één baal per stroom geselecteerd (aldus in totaal twee balen). Deze zes balen zijn onderzocht door onderzoeksbureau Omrin, dat vervuilingsonderzoeken verricht aan oud papier en karton. De resultaten van voornoemd onderzoek zijn opgenomen in de rapportages van respectievelijk 11 januari 2012 en 9 februari 2012 (zie doc.123, dossierpagina’s 100835-100914; doc.235, dossierpagina’s 101503-101533). Het hof heeft geen reden te twijfelen aan de resultaten van dit onderzoek, voor zover hieronder gebezigd.
Ten aanzien van de samenstelling van vorenbedoelde (en vijftien andere van [bedrijf 1] afkomstige) balen is door onderzoeksbureau Omrin geconcludeerd dat – afgezien van de aangetroffen vervuiling – de balen voornamelijk bestonden uit karton, kranten en foldermateriaal. De betere kwaliteiten oud papier, zoals bedrukt en wit papier, zijn praktisch niet in de balen aangetroffen. Het nagenoeg ontbreken van hoogwaardig papier duidt er volgens Omrin op dat er een sorteerslag heeft plaatsgevonden. Bij de meeste balen gaat het hoogstwaarschijnlijk om de fracties die zijn overgebleven na een sorteerslag. Een deel van het materiaal bestond uit bedrijfsmatig papier. Ook de samenstelling van de vervuiling is van een type dat alleen in de aangetroffen hoeveelheden bij bedrijven voorkomt. In alle balen zijn componenten aangetroffen die normaliter tot het huishoudelijk restafval behoren. Er is echter geen sprake van integraal huishoudelijk restafval vanwege het zo goed als ontbreken van organisch afval, aldus Omrin.
Het vervuilingspercentage varieert sterk per baal. Ten aanzien van de onderzochte balen uit de container met nummer MSKU 954886-0 is immers een vervuilingsgraad vastgesteld variërend van 4,59 procent tot 51,89 procent per baal en ten aanzien van de onderzochte balen uit de container met nummer MSKU 167725-0 is een vervuilingsgraad vastgesteld van 6,14 procent respectievelijk 32,42 procent per baal.
Gelet op de conclusies in de rapportages van onderzoeksbureau Omrin – voor zover deze inhouden dat het, wegens het ontbreken van hoogwaardig materiaal, bij de meeste balen hoogstwaarschijnlijk gaat om restfracties oud papier die zijn overgebleven na een sorteerslag – kan het onderzochte materiaal naar het oordeel van het hof redelijkerwijs worden ingedeeld onder streepje vier van de code B3020 (overige oud papier en karton, met inbegrip van gelamineerd karton en ongesorteerd afval) en is het in zoverre aan te merken als een afvalstof van Bijlage III bij de EVOA. Hoewel op grond van de Omrin-rapportages kan worden vastgesteld dat zich in dit materiaal andere stoffen van diverse aard bevonden, waaronder plastic, blik en hout, maakt die omstandigheid in het onderhavige geval niet dat sprake is van een mengsel van afvalstoffen.
Nu het afval naar het oordeel van het hof kan worden ingedeeld onder streepje vier van de code B3020 dient te worden onderzocht of, gegeven de aanwezigheid van andere materialen in de onderzochte balen, de nuttige toepassing van de afvalstoffen op milieuhygiënisch verantwoorde wijze niet mogelijk is. Het onderzoek door Omrin is niet op de beantwoording van deze vraag gericht. Nu het dossier ook overigens onvoldoende aanknopingspunten biedt om te kunnen vaststellen dat de nuttige toepassing op milieuhygiënisch verantwoorde wijze niet mogelijk is, zal het hof de verdachte vrijspreken van het onder 1 tenlastegelegde.
2.3.2
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
Het onder 2 tenlastegelegde feit heeft betrekking op de overbrenging van Nederland naar China van 30 containers met de in de tenlastelegging genoemde nummers.
Naar aanleiding van een daartoe strekkend rechtshulpverzoek van de Nederlandse autoriteiten hebben de lokale autoriteiten van Zhangjiagang op 4 januari 2012 met behulp van de douane van Zhangjiagang de betreffende 30 containers ter plekke onderzocht (zie doc.1384, dossierpagina’s 105352 e.v.).
Op 19 februari 2012 heeft het Solid Waste Pollution Prevention Technology Institute van de Academy of Environmental Sciences van China (hierna: SWPCTI) een beoordelingsrapport over de inhoud van de containers gepubliceerd. Het hof stelt vast dat over de conclusies van het SWPCTI het volgende is vermeld (zie doc.1384, dossierpagina’s 105354 en 105355):
“Van de goederen in alle 30 containers is vastgesteld dat het gaat om vast stadsafval, dat wil zeggen: afkomstig van huishoudens, handel, afvalpapier dat is ontstaan op commerciële feesten en gemixt plasticafval.
Alle 30 onderzochte containers waar afvalpapier in zat was vervuild met huis- en keukenafval, commerciële handel, afvalpapier ontstaan bij commerciële feesten, uit afvalplastic bestaand gemixt afval; d.w.z. vast stadsafval.”
Deze conclusies bevatten naar het oordeel van het hof een innerlijke tegenstrijdigheid, nu in het eerste deel kennelijk het accent wordt gelegd op de aanwezigheid van andere materialen, waardoor de afvalstoffen in de visie van de Chinese autoriteiten dienen te worden aangemerkt als ‘vast stadsafval’, terwijl in het tweede deel wel wordt gesproken over een partij ‘afvalpapier’, waar andere materialen in zaten. Uit hetgeen de Chinese autoriteiten verder hebben gerapporteerd, in combinatie met de foto’s die van het onderzochte materiaal zijn gemaakt, leidt het hof evenwel af dat de lading van de containers voornamelijk uit afvalpapier bestond, waarin ook andere materialen werden aangetroffen.
Naar het oordeel van het hof bieden de hiervoor aangehaalde dossierstukken onvoldoende inzicht in de aard en samenstelling van de partij afvalpapier om vast te kunnen stellen dat sprake is van een illegale overbrenging van deze afvalstoffen. Voor zover deze partij bestaat uit oud papier en karton, is niet duidelijk of sprake is van een mengsel van één of meer van de vier streepjes van de code B3020, dan wel of sprake is van een mengsel van afvalstoffen, voor welk mengsel geen afzonderlijke code bestaat in de bijlagen III, III B, IV en IV A. De omstandigheid dat in papierafval ook ander materiaal dan papier wordt aangetroffen betekent, zoals hiervoor overwogen, niet zonder meer dat sprake is van een dergelijk mengsel. De Chinese autoriteiten hebben vastgesteld dat het percentage vervuiling in het papierafval hoger is dan 1,5 procent en dat het om die reden verboden is het afval in China te importeren. Uit het beoordelingsrapport leidt het hof af dat de door de Chinese autoriteiten vastgestelde vervuiling niet hoger is dan 10 procent. Uit die beoordeling volgt niet dat de aanwezigheid van andere stoffen in dit geval aan een nuttige toepassing van de afvalstoffen op milieuhygiënisch verantwoorde wijze in de weg staat. Tegen de achtergrond van het voorgaande heeft het hof op grond van de inhoud van wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging bekomen dat voor de overbrenging van het afval als bedoeld onder het onder 2 tenlastegelegde de kennisgevingsprocedure als bedoeld in de EVOA had moeten worden gevolgd. De verdachte zal daarom van het eerste onderdeel van het onder 2 tenlastegelegde worden vrijgesproken.
Met de advocaten-generaal en de verdediging is het hof voorts van oordeel dat de verdachte eveneens dient te worden vrijgesproken van het tweede onderdeel van het onder 2 tenlastegelegde. Het hof overweegt daartoe dat in het dossier geen aanknopingspunten zijn te vinden voor de visie van de steller van de tenlastelegging dat in casu sprake zou zijn van afvalstoffen waarvan de uitvoer op grond van artikel 36 EVOA is verboden.
De overige gevoerde verweren behoeven – gelet op de gegeven vrijspraken – geen nadere bespreking.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het onder 1 tenlastegelegde niet-ontvankelijk in de vervolging, voor zover betrekking hebbend op het impliciet subsidiair tenlastegelegde.
Aldus gewezen door:
mr. F.P.E. Wiemans, voorzitter,
mr. R.G.A. Beaujean en mr. M.C. Franken, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. Y.L.J. Verhoeven en mr. S.J.F. Heirman, griffiers,
en op 22 december 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.