ECLI:NL:GHSHE:2021:4232

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 december 2021
Publicatiedatum
7 februari 2022
Zaaknummer
20-000443-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant inzake witwassen en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 26 januari 2018. De verdachte, geboren in 1984, was in hoger beroep gegaan tegen een vonnis waarin zij was veroordeeld voor witwassen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en haar partner in de periode van 1 januari 2012 tot en met 4 juli 2014 aanzienlijke contante uitgaven hebben gedaan, terwijl zij geen legale inkomsten hadden. De verdachte heeft zich beroepen op haar zwijgrecht en geen verklaring gegeven over de herkomst van de gelden. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte wist dat de uitgaven afkomstig waren uit misdrijf, en heeft haar daarom veroordeeld voor medeplegen van witwassen. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak van een deel van de tenlastelegging. Het hof heeft de gevangenisstraf vastgesteld op 3 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000443-18
Uitspraak : 15 december 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 26 januari 2018, in de strafzaak met parketnummer 01-860032-15 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1984,
blijkens opgave ter terechtzitting in hoger beroep thans wonende te
[adres 1] ,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte door de rechtbank terzake van
medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd en
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid aanhef en onder C, van de Opiumwet gegeven verbod,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof:
- de verdachte deels niet-ontvankelijk zal verklaren in het hoger beroep voor zover het de door de rechtbank gegeven vrijspraak betreft van het onder 1 eerste gedachtestreepje (witwassen van een geldbedrag van € 34.415 aangetroffen in de kluis);
- het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en opnieuw rechtdoende bewezen zal verklaren hetgeen onder 1, met uitzondering van het witwassen van geld met betrekking tot een woning aan de [adres 2] , en 2 ten laste is gelegd en
- de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstaf voor de duur van 5 maanden.
Namens verdachte is primair integrale vrijspraak bepleit. Subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep van verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de partiële vrijspraak door de rechtbank van het onder 1 tenlastegelegde, voor zover het betreft het witwassen met betrekking tot het eerste gedachtestreepje, te weten: “een hoeveelheid geld ten bedrage van (in totaal) 34.415 euro of daaromtrent, althans enige hoeveelheid geld”.
Het hof is van oordeel dat deze partiële vrijspraak als een beschermde vrijspraak moet worden beschouwd. Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep voor zover dat tegen de beschermde vrijspraak is gericht.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
zij op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 januari 2012 tot en met 4 juli 2014, te Liempde, gemeente Boxtel, en/of te Veghel en/of elders in Nederland, tezamen en in verenging met een ander of anderen, althans alleen, (een) voorwerp(en), te weten:
- ( een) hoeveelheid/hoeveelheden geld ten behoeve van en/of te gebruiken voor de aanschaf (koop) en/of betaling en/of huur en/of lease en/of (andere) autokosten van een of meer na te noemen voertuig(en), te weten
* een Mercedes, A180, kenteken [kenteken 1] en/of
* een Mercedes,C350, kenteken [kenteken 2] en/of
* een Nissan Qashqai, kenteken [kenteken 3] en/of
* een Rover, Streetwise, kenteken [kenteken 4] en/of
* een Mercedes, SLK, kenteken [kenteken 5] en/of
* een of meer voertuig(en) bij Herz Autoverhuur en/of Bo-Rent Autoverhuur
en/of
- ( een) hoeveelheid/hoeveelheden geld ten behoeve van en/of te gebruiken voor de betaling van de huur en/of de borg en/of verhuiskosten aangaande (een of meer van ) de navolgende woning(en):
* een woning aan de [adres 2] (periode van 1 januari 2012 tot 1 juni 2012) en/of
* een woning aan de [adres 3] (periode van 1 mei 2012 tot 1 februari 2014) en/of
* een woning aan de [adres 4] (periode van 1 mei 2014 tot 4 juli 2014) en/of
* een vakantiewoning (accommodatie) van Libéma Vakantieparken (periode april/mei 2014)
heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of van (een of meer van) voormeld(e) voorwerp(en) gebruik heeft gemaakt en/of van (een of meer van) voormeld(e) voorwerp(en) de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of heeft verhuld en/of heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op (een of meer van) voormeld(e) voorwerp(en) was/waren, terwijl zij, verdachte, en/of haar mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat die/dat voorwerp(en) -onmiddellijk of middellijk- afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
2.
zij op of omstreeks 4 juli 2014 te Liempde, gemeente Boxtel, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA (te weten een hoeveelheid van 1282,5 tabletten/pillen), zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Met de raadsman is het hof van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen niet kan worden vastgesteld dat de verdachte op de hoogte was van de aanwezigheid van de MDMA pillen op 4 juli 2014 in haar woning. De pillen zijn weliswaar aangetroffen in een tweetal lades in de inloopkast van de slaapkamer die de verdachte met haar echtgenoot deelde, maar in de ene lade lagen de pillen in een zakje onder de (heren) boxershorts en in de andere lade zaten de pillen in een metalen kistje. De pillen lagen derhalve niet in het zicht. Nu evenmin kan worden vastgesteld wanneer deze pillen in de lades zijn gelegd kan niet worden bewezen dat de verdachte in meer of mindere mate zich bewust moet zijn geweest van de aanwezigheid van de pillen in haar slaapkamer. De voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking blijkt uit het dossier evenmin.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2012 tot en met 4 juli 2014, te Liempde, gemeente Boxtel, en/of te Veghel en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, voorwerpen, te weten:
- hoeveelheden geld ten behoeve van de huur en/of lease en/of andere autokosten van na te noemen voertuigen, te weten
* een Mercedes, A180, kenteken [kenteken 1] en
* een Nissan Qashqai, kenteken [kenteken 3] en
* voertuigen bij Herz Autoverhuur en/of Bo-Rent Autoverhuur
en/of
- hoeveelheden geld ten behoeve van de betaling van de huur en/of de borg en/of verhuiskosten aangaande de navolgende woningen:
* een woning aan de [adres 3] (periode van 1 mei 2012 tot 1 februari 2014) en
* een woning aan de [adres 4] (periode van 1 mei 2014 tot 4 juli 2014)
voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet terwijl zij, verdachte, en haar mededader wisten dat die voorwerpen -onmiddellijk of middellijk- afkomstig waren uit enig misdrijf;
en
zij in de periode van 1 april 2014 tot en met 4 juli 2014 in Nederland, een voorwerp, te weten:
- een hoeveelheid geld ten behoeve van de betaling van de huur aangaande een vakantiewoning (accommodatie) van Libéma Vakantieparken (periode april/mei 2014)
voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen terwijl zij, verdachte, wist dat dat voorwerp -onmiddellijk of middellijk- afkomstig was uit enig misdrijf.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is onvoldoende vast komen te staan dat verdachte in de ten laste gelegde periode gelden heeft uitgegeven voor kosten van een Mercedes C350 (kenteken [kenteken 2] ), een Rover Streetwise (kenteken [kenteken 4] ) en een Mercedes SLK (kenteken [kenteken 5] ).
Daarnaast is ook niet vast komen te staan dat verdachte in de ten laste gelegde periode gelden heeft uitgegeven voor kosten aangaande de woning aan de [adres 2] .
Het hof acht (medeplegen van) witwassen ten aanzien van bovengenoemde uitgaven dus niet bewezen.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Bespreking verweren
De raadsman heeft vrijspraak bepleit. De raadsman heeft aangevoerd dat ten aanzien van de uitgaven ten behoeve van de auto’s en de woningen telkens dient te worden vastgesteld dat het niet anders kan zijn dan dat de gelden die voor deze uitgaven zijn gebruikt, afkomstig zijn uit enig misdrijf én dat de verdachte daarvan wetenschap heeft gehad.
De verdachte ging er van uit dat haar man werk had en daarmee zijn geld verdiende, zij hoefde hier niet aan te twijfelen. De verdachte hield zich ook niet bezig met de financiën. Voor zover er een illegale inkomstenbron zou zijn, wist verdachte hier dus niets van en behoefde zij hier ook niet van te weten.
Het hof overweegt het volgende.
Het hof stelt voorop dat in deze zaak geen direct verband valt te leggen tussen de bewezen verklaarde uitgaven en een illegale inkomstenbron.
Voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van art. 420bis, eerste lid, Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", is echter niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’ kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat zij voor die omstandigheden een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft.
Het hof leidt uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden af.
- De verdachte, haar partner en zijn dochter – die een gezamenlijke huishouding voerden – hebben volgens opgave van de Belastingdienst in de jaren 2012 tot en met 2014 geen loon of inkomen genoten.
- Uit analyse van de historische bankafschriften van de bankrekeningen op naam van verdachte, haar partner en zijn dochter komt – onder meer – naar voren dat in de periode januari 2012 tot en met juli 2014:
o voor een bedrag van € 14.296 contante stortingen hebben plaatsgevonden;
o een bedrag van € 1.338 aan huishoudelijke uitgaven is besteed;
o geen bijschrijvingen van salaris of inkomen hebben plaatsgevonden.
- Verdachte en haar partner huurden van 1 mei 2012 tot februari 2014 een woning aan de [adres 3] voor een bedrag van € 2.250 (verhoging juni 2013 naar € 2.306,25) per maand. De huur werd betaald via een huizenbemiddelaar per bank en een gedeelte contant.
Op 11 februari 2014 werd deze woning, in het bijzijn van verdachte en haar partner, door een deurwaarder ontruimd.
- Mede in verband met deze ontruiming en een gedwongen verhuizing, betaalde verdachte in februari 2014 contant een bedrag van ruim € 3.770 aan verhuiskosten.
- De partner van verdachte is in maart 2014 persoonlijk failliet verklaard. Hij had nog schulden aan de Belastingdienst uit 2008 en 2009 open staan van ruim € 600.000.
- Nadat verdachte en haar partner uit de woning aan de [adres 3] waren gezet, huurden zij vanaf mei 2014 een villa met inpandige garage en zwembad aan de [adres 4] en betaalden voor de huur (€ 2.500 per maand) en borg (€ 5.000) onder meer een contant geldbedrag van ruim € 10.800. De laatste huurtermijn van deze woning werd betaald via een bankrekening van verdachte.
- Verdachte betaalde voor de huur van een vakantiehuisje in mei 2014 contant € 1.024.
- Bij een doorzoeking in een ander strafrechtelijk onderzoek werd een kentekenbewijs van een Nissan Qashqai met het kenteken [kenteken 3] , in beslag genomen. Uit gegevens van de RDW kwam naar voren dat deze auto in mei 2012 enkele dagen op naam van de partner van verdachte heeft gestaan. Daarna kwam hij op naam van [betrokkene] . [betrokkene] verklaarde dat zij deze auto van verdachte had mogen lenen. Verdachte had gezegd dat ze deze auto niet verzekerd kregen en dat deze daarom op naam van [betrokkene] kwam te staan. [betrokkene] kreeg geld van verdachte om de verzekering van de auto te betalen.
- Verdachte en haar partner huurden van 13 juni 2013 tot en met 31 januari 2014 diverse auto’s en betaalden hiervoor bijna € 5.000 contant.
- Verdachte en haar partner betaalden op 24 juni 2014 via de betaalrekening van de dochter van haar partner per pin een geldbedrag van € 1.682,00 voor de lease van een personenauto (Mercedes). Op dezelfde dag vond een contante geldstorting van € 1.800 plaats op de rekening van de dochter.
- In een kluis in de woning van verdachte en haar partner werd op 4 juli 2014 een contant geldbedrag van € 33.965 aangetroffen. Dit contant geldbedrag bestond uit coupures in bankbiljetten van 500 euro (31 stuks), 100 euro (33 stuks), 50 euro (224 stuks), 20 euro (147 stuks), 10 euro (83 stuks) en 5 euro (39 stuks).
Onder de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden acht het hof het vermoeden gerechtvaardigd dat verdachte in de periode januari 2012 tot en met juli 2014 - deels alleen en deels tezamen en in vereniging met haar partner – uitgaven heeft gedaan met geld dat van enig misdrijf afkomstig is.
Van de verdachte mag dus worden verlangd dat zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het geld niet van misdrijf afkomstig is.
Geconfronteerd met de verdenking van witwassen en de in de tenlastelegging genoemde uitgaven, beriep verdachte zich op haar zwijgrecht. Ook ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft verdachte, nu zij niet is verschenen, geen verklaring gegeven over de herkomst van de gelden. Medeverdachte [medeverdachte] heeft zich bij de politie eveneens op zijn zwijgrecht beroepen.
De door de raadsman naar voren gebrachte stelling dat zij meende dat de uitgaven afkomstig waren van het inkomen van haar partner, die in de bouw zou werken, een eigen bedrijf zou hebben en voor een bedrijf in Duitsland zou werken, schuift het hof als hoogst onwaarschijnlijk terzijde. Niet alleen blijkt uit het dossier dat dit evident onjuist is, doch de verdachte heeft op geen enkele manier aannemelijk gemaakt dat zij desondanks, uit mocht gaan van de juistheid daarvan.
Er is daarom geen andere conclusie mogelijk dan dat het geld waarmee de in de tenlastelegging genoemde uitgaven zijn gedaan, onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is.
Het verweer wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd
en
witwassen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Bij de beoordeling van de ernst van het bewezenverklaarde is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich in de periode van 1 januari 2012 tot en met 4 juli 2014 schuldig gemaakt aan het medeplegen van witwassen en aan witwassen. De verdachte heeft samen met haar partner grote (contante) uitgaven gedaan ten behoeve van een luxe levensstijl, terwijl zij wist dat de geldbedragen van misdrijf afkomstig waren. Zij noch haar partner beschikten immers over legale inkomsten.
Witwassen vormt een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Opbrengsten van misdrijven worden hierdoor bovendien aan het zicht van justitie onttrokken, waardoor witwassen ook het plegen van misdrijven aantrekkelijk kan maken.
Verdachte heeft zich bij haar handelen slechts laten leiden door eigen financieel gewin en heeft geen oog gehad voor de schadelijke gevolgen hiervan voor de samenleving. Naar het oordeel van het hof kan dan ook niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Voor de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf heeft het hof aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten voor fraude van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. Daaruit volgt dat het plegen van fraude met een benadelingsbedrag tussen € 20.000 en € 70.000,00 doorgaans wordt bestraft met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 tot 5 maanden. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte en haar partner gedurende ongeveer 2 jaar in dure huurwoningen hebben gewoond en maandelijks bedragen van € 2.250,-- tot € 2.500,-- verschuldigd waren en een groot deel daarvan ook hebben betaald.
Het hof acht, alles overwegende, in dit geval een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden passend en geboden.
Redelijke termijn
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen in oktober 2014, te weten op de dag dat de verdachte de eerste keer als verdachte werd gehoord. De datum van de huiszoeking, zoals door de verdediging is bepleit, wordt door het hof niet als startdatum aangemerkt aangezien deze in verband met een andere verdenking jegens de partner van de verdachte heeft plaatsgevonden en geen betrekking had op de verdachte.
Vervolgens heeft de rechtbank op 26 januari 2018 vonnis gewezen, derhalve 3 jaar en 3 maanden na aanvang van voornoemde termijn. Hiermee is de redelijke termijn in eerste aanleg met ruim een jaar overschreden.
In hoger beroep is de behandeling evenmin met een einduitspraak binnen twee jaar afgerond. Immers, op 7 februari 2018 is namens verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis, terwijl het hof op 15 december 2021 arrest wijst, derhalve ruim drie jaar en tien maanden na de datum van instellen van het hoger beroep. De lange duur van de berechting in hoger beroep heeft onder meer te maken met de beperkende maatregelen vanwege covidbesmettingen waardoor de verdachte telkens niet naar Nederland kon afreizen.
Alles overziende zal het hof, gelet op voornoemde schending, volstaan met oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 47, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet ontvankelijk in haar hoger beroep, voor zover gericht tegen de vrijspraak van hetgeen ten laste is gelegd onder 1, eerste gedachtestreepje.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Aldus gewezen door:
mr. J. Platschorre, voorzitter,
mr. S. Taalman en mr. C.A. van Roosmalen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van der Velden, griffier,
en op 15 december 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. C.A. van Roosmalen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.