ECLI:NL:GHSHE:2021:42

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 januari 2021
Publicatiedatum
12 januari 2021
Zaaknummer
200.286.164_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijds hoger beroep van een tussenvonnis en niet-ontvankelijkheid van appellanten

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een tussenvonnis van de rechtbank Limburg. De appellanten, bestaande uit meerdere natuurlijke personen en vennootschappen, waren niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep. De zaak betreft een incidentele vordering ex artikel 843a Rv, waarbij de appellanten inzage vroegen in bescheiden die door conservatoire bewijsbeslagen waren getroffen. De rechtbank had eerder een beslissing genomen over deze vordering, maar de appellanten stelden dat de afwijzing van hun verzoek om inzage een provisionele vordering betrof, waartegen hoger beroep mogelijk zou zijn. Het hof oordeelde echter dat de geweigerde voorziening niet als een voorlopige voorziening kon worden aangemerkt en dat het hoger beroep derhalve niet-ontvankelijk was. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld en de noodzaak voor een expliciete toestemming van de rechter voor dergelijk beroep. De appellanten werden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die door de geïntimeerden waren gevorderd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.286.164/01
arrest van 12 januari 2021
in de zaak van

1.[appellant 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[de vennootschap 1] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3.
[appellant 3] ,wonende te [woonplaats] ,
4.
[de vennootschap 2] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
5.
[de vennootschap 3] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
6.
[de naamloze vennootschap] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. R.H.G.M. Kerckhoffs te Maastricht,
tegen

1.[de Holding] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[Exploitatiemaatschappij B.V.] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3.
[Handelsmaatchappij B.V.] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4.
[Handel- en Transportmaatschappij] ,gevestigd te [vestigingsplaats] (België),
geïntimeerden,
advocaat: mr. Ph.W. Schreurs te Eindhoven,
als vervolg op de door het hof gegeven rolbeslissing van 8 december 2020 in het hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 21 oktober 2020, hersteld bij vonnis van 4 november 2020, gewezen tussen appellanten als gedaagden in de hoofdzaak, verweerders in het incident ex artikel 843a Rv en geïntimeerden als eisers in de hoofdzaak, eisers (in conventie) in het incident ex artikel 843a Rv.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer C/03/220888 / HA ZA 16-282)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en naar de daaraan voorafgaande vonnissen van 28 september 2016, 22 februari 2017, 6 september 2017, 14 maart 2018, 6 juni 2018, 30 januari 2019 en naar de rolbeslissingen van 25 september 2019 en 22 april 2020.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 17 november 2020 met grieven en producties;
  • de rolbeslissing van 8 december 2020;
  • de akte met producties van appellanten;
  • de antwoordakte uitlaten ontvankelijkheid met producties van geïntimeerden.
Het hof heeft een datum bepaald voor arrest.

3.De beoordeling

3.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.1.1.
Op 30 maart 2016 hebben geïntimeerden, na daartoe van de voorzieningenrechter verkregen verlof, conservatoire bewijsbeslagen gelegd ten laste van appellanten op digitale bestanden, e-mailcorrespondentie en papieren en documenten met de inhoud, strekking en thematiek als verder omschreven in het verzoekschrift.
3.1.2.
Op 4 mei 2016 hebben geïntimeerden appellanten gedagvaard en daarbij, naast de vordering in de hoofdzaak, een incidentele vordering ex artikel 843a Rv ingesteld om kort gezegd – door tussenkomst van een deskundige – inzage te krijgen in de bescheiden die door de bewijsbeslagen zijn getroffen, welke incidentele vordering de rechtbank – na een tussenvonnis van 14 maart 2018 met bindende eindbeslissingen – bij vonnis van 6 juni 2018 grotendeels heeft toegewezen.
3.1.3.
Bij rolbeslissingen van 25 september 2019 en 22 april 2020 heeft de rechtbank beslist op een aantal vragen van de ingeschakelde deskundige.
3.1.4.
Vervolgens hebben appellanten op 19 augustus 2020 bij “Provisionele vordering alsook akte na deskundigenbericht” gevorderd dat de rechtbank:
a. a) primair middels heroverweging van het tussenvonnis van 14 maart 2018 alsnog de inzagevordering van geïntimeerden integraal zal afwijzen;
b) althans subsidiair zal bepalen dat de verleende inzage wordt geschorst totdat op het hoger beroep over de inzage is beslist, althans dat deze inzage wordt opgeschort gedurende de loop van het geding in eerste aanleg;
c) althans meer subsidiair zal bepalen dat alsnog hoger beroep tegen het tussenvonnis van 14 maart 2018 wordt opengesteld alsook dat de inzage wordt opgeschort totdat op dit hoger beroep is beslist en deze beslissing gezag van gewijsde heeft gekregen.
3.1.5.
Bij vonnis van 21 oktober 2020, hersteld bij vonnis van 4 november 2020, heeft de rechtbank de incidentele vordering van appellanten afgewezen (en de deskundige nadere instructies gegeven).
3.2.
Bij exploot van dagvaarding van 17 november 2020 hebben appellanten hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 21 oktober 2020 en het herstelvonnis van 4 november 2020.
3.3.
In de rolbeslissing van 8 december 2020 heeft het hof appellanten in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de ontvankelijkheid van het hoger beroep.
3.4.
In de akte na rolbeslissing hebben appellanten zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de afwijzende beslissing van de rechtbank in het vonnis waarvan beroep betrekking heeft op een provisionele vordering en dat zij daarom ontvankelijk zijn in hoger beroep. Onder meer hebben zij daartoe aangevoerd dat de rechtbank de vordering tweemaal een provisionele vordering heeft genoemd, dat daarmee de ingestelde vordering is gekwalificeerd, dat verder door een uitdrukkelijk dictum een eindbeslissing is gegeven op het provisioneel gevorderde en dat het provisioneel gevorderde – schorsing voor de duur van het geding in eerste aanleg – naar haar aard evident een voorlopige voorziening is. Tot slot hebben appellanten gemotiveerd toegelicht waarom een snelle behandeling van het hoger beroep van de vordering nodig is.
3.5.
Geïntimeerden hebben gemotiveerd gesteld dat appellanten niet-ontvankelijk zijn in het door hen ingestelde hoger beroep.
3.6.
Het hof overweegt als volgt.
3.6.1.
Artikel 337 lid 1 Rv bepaalt dat van vonnissen waarbij een voorlopige voorziening is getroffen of geweigerd, hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen. De vraag is of het bestreden vonnis in het incident moet worden aangemerkt als een provisioneel vonnis. Voor het antwoord op deze vraag dient te worden bezien of de
geweigerde voorziening naar inhoud en strekking is te beschouwen als een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 223 Rv. Een provisionele vordering op grond van artikel 223 Rv strekt ertoe om voor de duur van de aanhangige hoofdprocedure voorlopige maatregelen te treffen. Deze vordering dient samen te hangen met de hoofdvordering en de eisende partij dient daarbij voldoende belang te hebben.
3.6.2.
Het hof is van oordeel dat de in eerste aanleg op 19 augustus 2020 ingestelde vordering van appellanten niet kan worden aangemerkt als een provisionele vordering in de hiervoor bedoelde zin. De vordering heeft niet de strekking om, vooruitlopend op de beslissing in de hoofdzaak, voorlopige maatregelen te treffen voor de duur van de aanhangige hoofdprocedure, maar om de beslissing die de rechtbank in (het incident ex artikel 843a Rv in) de hoofdzaak reeds eerder heeft genomen, ongedaan te maken door deze beslissing te laten schorsen, of door alsnog toestemming te krijgen om daartegen tussentijds hoger beroep open te stellen. Een dergelijke vordering kan niet als provisionele vordering op de voet van artikel 223 Rv worden ingesteld.
Dit oordeel klemt te meer omdat toewijzing van een inzagevordering volgens Hoge Raad 22 januari 2010, LJN BK1639, r.o. 3.4.3, en ECLI:NL:HR:2012:BW3263 en BW3264 niet valt onder de uitzondering van artikel 337 lid 1 Rv. Het zou strijdig zijn met deze jurisprudentie als toewijzing van een inzagevordering wel via de omweg van een incident ex artikel 223 Rv tussentijds, zonder toestemming van de rechtbank, aan het hof zou kunnen worden voorgelegd.
3.6.3.
Nu het dictum van het bestreden vonnis evenmin een beslissing inhoudt die ten opzichte van (een van) de partijen is aan te merken als een beslissing waarmee aan het geding omtrent enig deel van het gevorderde – waaronder moet worden verstaan: de rechtsvordering die inzet is van het geding (zie Hoge Raad 22 januari 2010, LJN BK1639, r.o. 3.3.2) – een einde wordt gemaakt, betekent het voorgaande dat de bestreden beslissing waarbij de rechtbank de incidentele vordering van appellanten heeft afgewezen, als een (gewoon) tussenvonnis moet worden aangemerkt.
3.6.4.
Op grond van het bepaalde in artikel 337 lid 2 Rv is tussentijds hoger beroep van een tussenvonnis, niet zijnde een provisioneel vonnis, uitgesloten, tenzij de rechter die de uitspraak heeft gedaan hetzij in de bestreden tussenuitspraak zelf, hetzij bij afzonderlijke beslissing op een binnen de beroepstermijn gedaan daartoe strekkend verzoek, afzonderlijk hoger beroep van dat vonnis heeft toegestaan. Bij gebreke van een zodanige beslissing van de rechter die de bestreden tussenuitspraak heeft gedaan, dient de appellant die tussentijds beroep instelt, in dit beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard, zo nodig ambtshalve (zie HR 14 juli 2006, NJ 2006, 432).
Nu niet is gebleken dat de rechtbank – in het vonnis of bij latere beslissing op een tijdig door een van partijen daartoe gedaan verzoek – tussentijds hoger beroep heeft toegestaan van het bestreden vonnis, dienen appellanten in het door hen ingestelde appel niet-ontvankelijk te worden verklaard. Appellanten hebben geen feiten en/of omstandigheden gesteld op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat zij ondanks het voorgaande ontvankelijk zijn in het tussentijds hoger beroep.
3.6.5.
Als de in het ongelijk gestelde partij zullen appellanten worden veroordeeld in de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad zoals door geïntimeerden gevorderd. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal met het oog op de redelijke termijn voor nakoming als bedoeld in artikel 6:82 lid 1 BW, worden toegewezen vanaf veertien dagen na de dag van deze uitspraak.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart appellanten niet-ontvankelijk in het door hen ingestelde hoger beroep;
veroordeelt appellanten in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten aan de zijde van geïntimeerden tot aan deze uitspraak op € 760,-- aan griffierecht en op € 1.074,-- (1 punt liquidatietarief II) aan salaris advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, M.G.W.M. Stienissen en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 januari 2021.
griffier rolraadsheer