In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de verdachte op 12 februari 2021 was veroordeeld voor het in strijd handelen met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie. De verdachte, geboren in 1984, werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die bevestiging van het vonnis heeft gevorderd, en van de verdediging, die een strafmaatverweer heeft gevoerd. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd, maar heeft de verdachte alsnog schuldig bevonden aan het voorhanden hebben van een automatic colt pistool en munitie van categorie III. De bewezenverklaring is gebaseerd op de feiten en omstandigheden die zijn vastgesteld tijdens het onderzoek, waaronder de bekennende verklaring van de verdachte en de vondst van het wapen en de munitie door de politie. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van het feit, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de maatschappelijke impact van het ongecontroleerde bezit van vuurwapens.