ECLI:NL:GHSHE:2021:4070

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 oktober 2021
Publicatiedatum
2 februari 2022
Zaaknummer
20-001203-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake vernieling van eigendom

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de verdachte is veroordeeld voor het opzettelijk en wederrechtelijk vernielen van eigendom. De verdachte, geboren in 1953, heeft op 8 september 2018 in Eindhoven vier autobanden en twee ruiten van een Chevrolet Matiz vernield, die toebehoorden aan de benadeelde partij. De politierechter heeft de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf van zeven dagen opgelegd, met een proeftijd van twee jaar, en de tenuitvoerlegging gelast van eerder opgelegde voorwaardelijke straffen. De benadeelde partij heeft een schadevergoeding van € 529,48 geëist, welke volledig is toegewezen door de politierechter.

In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het vonnis wordt bevestigd, met uitzondering van de beslissingen op de vorderingen tot tenuitvoerlegging van de eerder opgelegde straffen. De verdediging heeft primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, en subsidiair dat de verdachte moet worden vrijgesproken. Het hof heeft vastgesteld dat de dagvaarding op te korte termijn aan de verdachte is betekend, wat in strijd is met de procesregels. Desondanks heeft het hof geoordeeld dat er geen onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces is gemaakt, en heeft het openbaar ministerie ontvankelijk verklaard.

Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zeven dagen, met een proeftijd van twee jaar. De vordering van de benadeelde partij is toegewezen tot een bedrag van € 505,00, vermeerderd met wettelijke rente. De vorderingen tot tenuitvoerlegging van eerdere straffen zijn afgewezen. Het hof heeft de verdachte ook veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001203-19
Uitspraak : 6 oktober 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingslocatie ’s-Hertogenbosch, van 10 april 2019, parketnummer 01-041796-19 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissingen op de vorderingen tot tenuitvoerlegging van de eerder opgelegde voorwaardelijke straffen, parketnummers 03-185024-17 en
01-820173-17, in de strafzaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1953,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen’ veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zeven dagen, met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast heeft de politierechter de tenuitvoerlegging gelast van de eerder opgelegde voorwaardelijke straf met parketnummer 03-185024-17, te weten een taakstraf voor de duur van tien uren, subsidiair vijf dagen hechtenis. Ten aanzien van de voorwaardelijk opgelegde straf in de zaak met parketnummer 01-820173-17, te weten een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, heeft de politierechter beslist tot verlenging van de proeftijd met één jaar.
Voorts heeft de politierechter de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] van € 529,48 volledig toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente, en de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opgelegd.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de politierechter zal bevestigen, met uitzondering van de beslissingen op de vorderingen tot tenuitvoerlegging van de eerder onder parketnummers 03-185024-17 en 01-820173-17 opgelegde voorwaardelijke straffen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, die vorderingen tot tenuitvoerlegging zal afwijzen.
De verdediging heeft primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat de verdachte van het tenlastegelegde feit wordt vrijgesproken. Voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij heeft de verdediging zich, voor zover het hof tot een bewezenverklaring komt, gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het openbaar ministerie in de vervolging niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Daartoe heeft de raadsman - op de gronden zoals nader in de pleitnota verwoord - in de kern het volgende aangevoerd.
De inleidende dagvaarding en de oproepingen tenuitvoerlegging voor de terechtzitting bij de politierechter op 10 april 2019 te 10:30 uur zijn op 9 april 2019 omstreeks 22:15 uur aan de verdachte in persoon betekend. De verdachte heeft tegen de dienstdoende agenten, belast met de uitreiking van dagvaarding en de oproepingen, gezegd dat hij niet ter terechtzitting kon verschijnen in verband met een psychodiagnostisch onderzoek bij GGzE de volgende dag, waarvan het hof aan de hand van het dossier de juistheid heeft kunnen vaststellen. Weliswaar heeft de verdachte getekend voor afstand van de wettelijke termijn van betekening van de dagvaarding en de oproepingen, maar hem is niet uitgelegd waarvoor hij tekende en hij heeft dat ook niet begrepen. Nu er van de zijde van de politie en het openbaar ministerie op onzorgvuldige wijze met de belangen van de verdachte - meer specifiek diens recht om aanwezig te zijn op de zitting - is omgegaan, dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus de raadsman.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, rechtsoverweging 3.6.5 de volgende maatstaf geformuleerd met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie:
“Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in
art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.”
In zijn arrest van 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, heeft de Hoge Raad onder rechtsoverweging 2.5.2 en verder de toepassing van deze maatstaf als volgt bijgesteld en verduidelijkt:
“De strekking van deze maatstaf is dat in het geval dat een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging plaatsvindt. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – “the proceedings as a whole were not fair”. In het zeer uitzonderlijke geval dat op deze grond de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging in beeld komt, hoeft echter niet – in zoverre stelt de Hoge Raad de eerder gehanteerde maatstaf bij – daarnaast nog te worden vastgesteld dat de betreffende inbreuk op het recht op een eerlijk proces doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte heeft plaatsgevonden. (…)
2.5.3 In gevallen waarin zich een of meerdere vormverzuimen hebben voorgedaan die aanvankelijk het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van de zaak in het gedrang hebben gebracht, maar die in voldoende mate zijn hersteld om het proces als geheel eerlijk te laten verlopen, biedt de onder 2.5.2 besproken maatstaf in beginsel geen ruimte voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging.(…).”
Het hof acht aannemelijk dat de verdachte aan de dienstdoende agenten heeft medegedeeld dat hij de volgende dag niet ter terechtzitting zou kunnen verschijnen en hij hetgeen hij ondertekende niet, althans onvoldoende, heeft begrepen. Gelet hierop is het hof - met de advocaat-generaal en de raadsman - van oordeel dat de dagvaarding en de oproepingen, in strijd met het bepaalde in artikel 370, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering, op te korte termijn aan de verdachte zijn betekend. Het beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van de verdediging is als één van de minimumeisen van het recht op een eerlijk proces opgenomen in artikel 6, lid 3, onder b, van het EVRM en artikel 14, lid 3, onder b, van het IVBPR. Het op te korte termijn betekenen van gerechtelijke stukken vormt derhalve een schending van dit recht en is naar het oordeel van het hof te beschouwen als onzorgvuldig handelen jegens de verdachte door de met de (verdere) vervolging belaste ambtenaren. Tot enig nadeel heeft deze schending echter niet kunnen leiden. De sanctie voor het op (te) korte termijn dagvaarden - zonder dat de verdachte daarmee heeft ingestemd en zonder dat de verdachte vervolgens ter terechtzitting verschijnt -, is schorsing van het onderzoek ter terechtzitting. Het hof heeft de procespartijen ter terechtzitting in hoger beroep voorgehouden dat de politierechter, aangezien deze heeft verzuimd het onderzoek ter terechtzitting te schorsen, niet aan de behandeling van de zaak ten gronde had mogen toekomen. Dit leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en het daarop gegronde vonnis. Het in artikel 423, lid 2, van het Wetboek van Strafvordering besloten liggende beginsel dat een verdachte aanspraak heeft op berechting in twee feitelijke instanties brengt in zo’n geval mee dat, na vernietiging van het vonnis in eerste aanleg, de zaak wordt teruggewezen naar de eerste rechter, tenzij door de verdachte en het openbaar ministerie een beslissing door het hof in de hoofdzaak wordt verlangd. Nu zowel de verdachte als de advocaat-generaal dit verlangen ter terechtzitting in hoger beroep hebben geuit, zal het hof de terugwijzing naar de politierechter achterwege laten en de zaak in hoger beroep ten gronde behandelen. Bij die stand van zaken kan naar het oordeel van het hof dan ook niet worden gezegd dat sprake is van een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd en welke het verstrekkende oordeel kan dragen dat - in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens - “the proceedings as a whole were not fair”.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.
Vonnis waarvan beroep
Gelet op het hiervoor overwogene met betrekking tot het bepaalde in artikel 432, lid 2, van het Wetboek van Strafvordering, dient het vonnis te worden vernietigd.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 8 september 2018 te Eindhoven opzettelijk en wederrechtelijk vier althans een (aantal) band(en) en/of twee/een ruit(en) van een auto (Chevrolet Matiz, kenteken [kenteken] ), in elk geval enig goed, die/dat geheel of ten dele aan een ander, te weten aan [benadeelde] toebehoorde(n), heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt;
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 8 september 2018 te Eindhoven opzettelijk en wederrechtelijk vier banden en twee ruiten van een auto (Chevrolet Matiz, kenteken [kenteken] ), die aan [benadeelde] toebehoorden, heeft vernield.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen

A.

De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de in hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.

B.

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit, omdat op basis van het procesdossier niet kan worden vastgesteld dat het de verdachte is geweest die het tenlastegelegde heeft begaan. Daartoe heeft de raadsman - op gronden zoals nader in de pleitnota verwoord - aangevoerd dat de belastende verklaringen van aangeefster [benadeelde] en getuige [getuige] onbetrouwbaar en onvoldoende specifiek zijn om tot een herkenning van de verdachte te komen. Volgens de raadsman staan [benadeelde] en [getuige] negatief tegenover de verdachte, zodat hun verklaringen reeds daarom als onbetrouwbaar moeten worden beschouwd. Bovendien hebben [benadeelde] en [getuige] verklaard dat zij de verdachte op de camerabeelden hebben herkend aan zijn “manier van lopen”, maar daarbij niet aangegeven wat daar nu zo herkenbaar aan was. Bovendien heeft de verdachte - anders dan door verbalisant [verbalisant 1] op dossierpagina 21 is gerelateerd - geen moeite met lopen en kan dit dus ook niet door [benadeelde] en [getuige] als “een manier van lopen” zijn bedoeld. Dat [benadeelde] en [getuige] de verdachte voorts aan zijn gezicht, aan zijn schoenen en aan zijn witte sik hebben herkend, is volgens raadsman niet mogelijk, aangezien dit onvoldoende op de camerabeelden is waar te nemen. Dit alles maakt dat de verklaringen van [benadeelde] en [getuige] geen bewijs tegen de verdachte kunnen vormen en er zich in dat geval onvoldoende wettig en overtuigend bewijs in het dossier bevindt om tot een bewezenverklaring te komen.
Het hof overweegt als volgt.
Anders dan de raadsman, acht het hof de verklaringen van aangeefster [benadeelde] en getuige [getuige] omtrent hetgeen zij op de camerabeelden van 8 september 2018 te 04:39 uur hebben waargenomen betrouwbaar en geloofwaardig. Bij dit oordeel betrekt het hof dat:
  • in het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 2] d.d. 27 september 2018 (dossierpagina 13) wordt bevestigd dat op de camerabeelden een manspersoon te zien is, dat deze persoon een witte vlek onder zijn kin heeft, een helm draagt waarbij zijn gezicht
  • [benadeelde] en [getuige] de verdachte goed (her)kennen, aangezien de verdachte hun ex-partner respectievelijk ex-stiefvader is;
  • de omstandigheid dat [benadeelde] en [getuige] enerzijds en de verdachte anderzijds onenigheid hebben met elkaar, niet zonder meer - althans niet zonder nadere onderbouwing - maakt dat de herkenningen door die [benadeelde] en [getuige] onbetrouwbaar zijn.
Gelet hierop heeft het hof geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de herkenningen door [benadeelde] en [getuige] van de verdachte op de camerabeelden en gebruikt deze voor het bewijs. De vernieling van de autobanden en -ruiten, zoals ten laste is gelegd, kan derhalve wettig en overtuigend bewezen worden. Het tot vrijspraak strekkende verweer van de raadsman wordt derhalve in al zijn onderdelen verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde van het tenlastegelegde wordt als volgt gekwalificeerd:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De politierechter heeft de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zeven dagen met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof komt tot eenzelfde strafoplegging als de politierechter. Door de verdediging is geen verweer gevoerd ten aanzien van de door de politierechter opgelegde straf.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich op 8 september 2018 heeft schuldig gemaakt aan vernieling van vier autobanden en twee autoruiten. Het slachtoffer [benadeelde] heeft door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte aanzienlijke materiële schade geleden en daarvan overlast en ergernis ondervonden. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Het hof heeft bij het oordeel omtrent de strafoplegging in strafverzwarende zin rekening gehouden met de volgende omstandigheden:
  • de mate waarin door het bewezenverklaarde handelen schade is toegebracht aan de eigenaar van de betreffende goederen en de mate waarin dit handelen getuigt van een gebrek aan respect voor andermans eigendommen;
  • de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, en;
  • de omstandigheid dat de verdachte blijkens het hem betreffende uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 2 juli 2021 reeds eerder ter zake van soortgelijke strafbare feiten onherroepelijk is veroordeeld.
Uit het voornoemd uittreksel Justitiële Documentatie volgt dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is. Ook hiermee zal het hof bij de straftoemeting rekening houden.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals die uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep zijn gebleken.
Alles afwegende acht het hof een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zeven dagen met een proeftijd van twee jaren een passende en geboden straf. Dit dient als stok achter te deur voor de verdachte om op het rechte pad te blijven en zich niet tot confrontaties of anderszins tot onwettelijk gedrag te laten verleiden. Immers, met oplegging van een voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorts vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in de onderhavige zaak is overschreden. Als uitgangspunt heeft in deze zaak immers te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman of -vrouw op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. De politierechter heeft vonnis gewezen op 10 april 2019. Namens de verdachte is op 17 april 2019 hoger beroep ingesteld. De inhoudelijke behandeling van de strafzaak heeft uiteindelijk op 22 september 2021 plaatsgevonden. De zaak in hoger beroep wordt heden, 6 oktober 2021, afgerond met een eindbeslissing, aldus ruim twee jaar en vijf maanden na het instellen van hoger beroep. Het hof is echter van oordeel dat de vertraging die is opgelopen bij de afdoening van de onderhavige strafzaak voor een deel is te wijten aan de verzoeken die aan de zijde van de verdediging zijn gedaan. Het hof zal daarom geen gevolgen verbinden aan de overschrijding van de in de regel geldende termijn van twee jaren en volstaan met oplegging van de hierboven genoemde straf.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 529,48 aan materiële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep volledig toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 8 september 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
De vordering tot schadevergoeding is in hoger beroep opnieuw aan de orde en bestaat uit de volgende posten:
  • reiskosten ten behoeve van het gesprek bij Slachtofferhulp, het doen van aangifte bij de politie en de zitting in eerste aanleg: € 24,48;
  • kosten vervangen autobanden: € 140,00;
  • kosten vervangen autoruiten: € 365,00.
De advocaat-generaal acht de vordering volledig toewijsbaar.
De verdediging heeft zich ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij primair op het standpunt gesteld dat deze niet-ontvankelijk moet worden verklaard, dan wel dient te worden afgewezen, omdat de verdachte dient te worden vrijgesproken. Subsidiair heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden. Voldoende gesteld en onderbouwd is dat de autobanden en -ruiten van de auto van de benadeelde partij dienden te worden vervangen en dat dit een kostenpost van (in totaal) € 505,00 met zich bracht.
In totaal wijst het hof de vordering tot schadevergoeding toe tot een bedrag van € 505,00 voor materiële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 8 september 2018 - zijnde de dag waarop het feit heeft plaatsgevonden - tot aan de dag der algehele voldoening.
De reiskosten ten behoeve van het gesprek met Slachtofferhulp, het doen van aangifte bij de politie en de zitting in eerste aanleg, kunnen niet worden aangemerkt als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit. Op basis van artikel 532 van het Wetboek van Strafvordering dient de rechter evenwel een beslissing te nemen over de gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten door de benadeelde en de verdachte. Daaronder vallen ook deze reiskosten. Het hof zal de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
Het hof zal de verdachte, die als grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, tot op heden begroot op € 24,48. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de overige ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 505,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 september 2018 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vorderingen tot tenuitvoerlegging, parketnummers 03-185024-17 en 01-820173-17
De officier van justitie in het arrondissement Oost-Brabant heeft op 20 februari 2019 de tenuitvoerlegging gevorderd van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, zittingslocatie Maastricht, van 24 januari 2018 onder parketnummer
03-185024-17 opgelegde voorwaardelijke taakstraf voor de duur van tien uren, subsidiair vijf dagen hechtenis, alsmede de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingslocatie ’s-Hertogenbosch, van 25 juni 2018 onder parketnummer
01-820173-17 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden. Deze vorderingen zijn in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de vorderingen tot tenuitvoerlegging in de zaken met parketnummers 03-185024-17 en 01-820173-17 worden afgewezen.
Het hof acht toewijzing van de vorderingen in het licht van de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte niet opportuun en zal om die reden beide vorderingen afwijzen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 63 en 350 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (zeven) dagen;
bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 505,00 (vijfhonderdvijf euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf
8 september 2018tot aan de dag der voldoening;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering;
verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 24,48 (vierentwintig euro en achtenveertig cent);
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 505,00 (vijfhonderdvijf euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf
8 september 2018tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat
gijzelingvoor de duur van ten hoogste
10 (tien) dagenkan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement Oost-Brabant van 20 februari 2019, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg van 24 januari 2018, parketnummer 03-185024-17, voorwaardelijk opgelegde taakstraf voor de duur van tien uren, subsidiair vijf dagen hechtenis;
wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement Oost-Brabant van 20 februari 2019, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant van 25 juni 2018, parketnummer 01-820173-17, voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van drie maanden.
Dit arrest is gewezen door:
mr. K.J. van Dijk, voorzitter,
mr. O.M.J.J. van de Loo en mr. H.N. Brouwer, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.S. van Middelkoop, griffier,
en op 6 oktober 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. H.N. Brouwer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.