ECLI:NL:GHSHE:2021:4065

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 oktober 2021
Publicatiedatum
2 februari 2022
Zaaknummer
20-000300-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor witwassen met schadevergoeding aan benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de verdachte was veroordeeld voor witwassen. De verdachte, geboren in 1995, was eerder door de politierechter veroordeeld tot een taakstraf van 50 uur, subsidiair 25 dagen hechtenis, en moest een schadevergoeding van € 2.371,80 betalen aan de benadeelde partij. De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat het hof het vonnis zou bevestigen, maar met een zwaardere straf van 80 uur taakstraf, subsidiair 40 dagen hechtenis. De verdediging voerde aan dat de opgelegde straf te zwaar was en dat er rekening gehouden moest worden met het tijdsverloop sinds het delict in november 2019.

Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de ernst van het bewezenverklaarde, namelijk het witwassen van een geldbedrag, niet kon worden genegeerd. Het hof heeft daarbij ook de gevolgen voor het slachtoffer in overweging genomen, die door het handelen van de verdachte schade had geleden. Uiteindelijk heeft het hof de opgelegde straf verhoogd naar een gevangenisstraf van drie weken, omdat de eerdere vordering van de advocaat-generaal naar het oordeel van het hof onvoldoende recht deed aan de ernst van het delict.

Daarnaast heeft het hof de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding van € 2.371,80 toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 6 november 2019. Het hof heeft de verdachte ook veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 36f, 63 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat opgelegd, met de mogelijkheid van gijzeling indien betaling uitblijft.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000300-21
Uitspraak : 6 oktober 2021
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 28 januari 2021, in de strafzaak met parketnummer 01-269954-20 tegen:

[verdachte]

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1995,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘witwassen’ veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 50 uur subsidiair 25 dagen hechtenis. Voorts is de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] toegewezen tot een bedrag van € 2.371,80, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 november 2019, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Namens de verdachte is op 8 februari 2021 tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde straf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 80 uur subsidiair 40 dagen hechtenis. Voor wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de bijbehorende schadevergoedingsmaatregel heeft de advocaat-generaal medegedeeld dat hij het eens is met het vonnis van de politierechter.
Namens de verdachte is een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf, de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] .
Op te leggen straf
De raadsvrouw van de verdachte heeft verzocht dat het hof de bij vonnis waarvan beroep aan de verdachte opgelegde taakstraf opnieuw, maar wegens het tijdsverloop sinds het bewezenverklaarde, deels voorwaardelijk zal opleggen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag. Witwassen vormt een bedreiging voor de legale economie. Het ondermijnt de integriteit van het financiële stelsel en veroorzaakt een aantasting van het economische verkeer. Daarnaast werkt witwassen het voortbestaan van verscheidene vormen van criminaliteit in de hand, waaronder het type WhatsApp-fraude waar ook de benadeelde partij [benadeelde] slachtoffer van is geworden.
Het hof heeft bij de strafoplegging acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 24 juni 2021, betreffende het justitieel verleden van de verdachte.
Het hof heeft bij het bepalen van de straf rekening gehouden met hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van verdachte, te weten, dat verdachte in Marokko verblijft.
Door de raadsvrouw is verder nog naar voren gebracht dat sprake zou zijn van een te lang tijdsverloop sedert november 2019 en door de toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht de oplegging van een deels voorwaardelijke werkstraf op zijn plaats zou zijn.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Het hof heeft daarbij tevens de gevolgen die het delict heeft gehad voor het slachtoffer
betrokken. De kleine erfenis die zij van haar moeder had gekregen is door verdachte witgewassen. Zij heeft daar heel veel last van gehad.
Dat het delict in november 2019 is gepleegd vormt, mede in het licht van de vaste jurisprudentie op het gebied van
undue delay, in casu geen omstandigheid om tot een lagere of andersoortige of deels voorwaardelijke straf te komen. Ook het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht brengt het hof niet tot een dergelijke conclusie.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde, oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van drie weken, een passende en geboden straf is. Het hof komt tot een hogere straf dan door de advocaat-generaal gevorderd, omdat in die vordering de ernst van het bewezenverklaarde, naar het oordeel van het hof, onvoldoende tot uitdrukking komt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 3.371,80 aan schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.371,80 ter zake van materiële schade, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en heeft haar in eerste aanleg ingestelde vordering tot schadevergoeding verlaagd tot een bedrag van € 2.371,80 ter zake van materiële schade. Het hof zal daarom de vordering tot schadevergoeding van een bedrag van € 2.371,80 beoordelen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Hoewel het misdrijf waardoor het geldbedrag van de benadeelde partij [benadeelde] afhandig is gemaakt, niet bewezenverklaard is, zou de schade niet kunnen zijn ontstaan zonder dat een bankrekening ter beschikking zou zijn gesteld om het geld naar te doen overboeken. In dit geval is dat de bankrekening van de verdachte geweest. Bovendien is het afhandig gemaakte geldbedrag van de bankrekening van de benadeelde partij rechtstreeks van de bankrekening van de benadeelde partij overgeboekt naar de bankrekening van de verdachte. Naar het oordeel van het hof staat het bewezenverklaarde handelen derhalve in zodanig rechtstreeks verband met het afhandig maken van het geldbedrag van de benadeelde partij, en is het dermate bepalend geweest voor het ontstaan van de schade, dat de door de benadeelde partij geleden schade moet worden beschouwd als het rechtstreekse gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte.
Gelet op het vorengaande is het hof uit het onderzoek ter terechtzitting genoegzaam gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde] als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 november 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, ten tijde van het wijzen van dit arrest begroot op nihil. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 2.371,80, te vermeerderen met de wettelijke rente. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 november 2019 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 63 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) weken;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.371,80 (tweeduizend driehonderd-eenenzeventig euro en tachtig eurocent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 november 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.371,80 (tweeduizend driehonderdeenenzeventig euro en tachtig eurocent)als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 november 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 33 (drieëndertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. F.C.J.E. Meeuwis, voorzitter,
mr. E.N. van der Spoel en mr. J.F. Dekking, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. Vulto, griffier,
en op 6 oktober 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.