V. De afgelegde verklaring van de verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 15 september 2021.
II
In aanvulling op de eerste alinea op pagina 5 van het vonnis, die begint met de zinssnede: ‘met een berekende frequentie van kleiner dan 1 op 1 miljard’, neemt het hof het volgende op:
Voorts heeft het hof in aanmerking genomen dat er een sealapparaat in de inpandige garage van de woning is aangetroffen en dat er verschillende wapens en munitie in gesealde verpakkingen in de garagebox lagen. Vervolgens is er onderzoek gedaan naar de aangetroffen gesealde verpakkingen in relatie tot het aangetroffen sealapparaat. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat de kans extreem veel waarschijnlijker (meer dan 1.000.000 keer groter) is dat de wapens en munitie met het aangetroffen sealapparaat zijn verpakt dan met een ander sealapparaat.
Tot slot heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte bewakingscamera’s heeft aangeschaft en dat hij in zijn woonkamer een scherm had hangen waarop hij de beelden van de bewakingscamera’s kon zien. Met behulp van de bewakingscamera’s kon zowel de straat aan de voorzijde van de woning als het plein met garageboxen achter de woning in de gaten gehouden worden. Het hof is van oordeel dat de verdachte in staat was om continue zijn woning en garagebox, waar de wapens aangetroffen zijn, in de gaten te houden.
III
In aanvulling op de tweede alinea op pagina 5 van het vonnis, die begint met de zinssnede: ‘gelet op het vorenstaande acht de rechtbank bewezen dat de verdachte zich bewust is geweest van de aanwezigheid van alle wapens’, neemt het hof het volgende op:
De nader opgemaakte rapportages in hoger beroep maken het oordeel van het hof niet anders.
Verbetering van de kwalificatie
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
- ‘ medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III’ en
- ‘ medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II’ en
- ‘ handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurapen van categorie III, meermalen gepleegd’ en
- ‘ handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie’
De raadsman heeft verzocht om een voorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen waarbij de duur van het onvoorwaardelijk deel de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht niet overstijgt. Subsidiair heeft de raadsman verzocht, indien het hof meent dat daarmee niet kan worden volstaan, daarnaast een werkstraf op te leggen.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten aanzien van de ernst van het bewezenverklaarde heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte vele vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en een grote hoeveelheid munitie voorhanden heeft gehad. Een van deze vuurwapens lag geladen en voor direct gereed in de bedrand op verdachtes slaapkamer. Het hof overweegt dat het ongecontroleerde bezit van vuurwapens en munitie het risico op een levensbedreigend geweldsdelict verhoogt. Daarom moet streng worden opgetreden tegen het onbevoegd voorhanden hebben daarvan.
Ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte heeft het hof gelet op de inhoud van het verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 1 juli 2021, waaruit blijkt dat hij niet eerder onherroepelijk door de strafrechter is veroordeeld.
Voorts heeft het hof de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte in aanmerking genomen, voor zover die ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht. Hierbij is het hof gebleken dat de verdachte een spier in zijn arm heeft afgescheurd, zijn huis is uitgezet en een uitkering ontvangt.
Schending redelijke termijn
Ten aanzien van de berechting binnen een redelijke termijn overweegt het hof het volgende.
Voorop wordt gesteld dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Bedoelde termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen.
In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 19 december 2014, de dag waarop de verdachte in verzekering is gesteld. Het vonnis in eerste aanleg is gewezen op 8 december 2016. Aldus is er sprake van een tijdsverloop van ongeveer twee jaren, zodat de eerste rechter binnen twee jaren na aanvang van de hiervoor genoemde termijn tot aan de afronding van de behandeling in eerste aanleg, tot een einduitspraak is gekomen.
Tussen de datum waarop het hoger beroep is ingesteld, te weten 15 december 2016, en de datum waarop het hof de uitspraak doet, 29 september 2021, is een periode van vier jaren en 9,5 maanden verstreken. Hieruit volgt dat het hof niet binnen twee jaar nadat het hoger beroep is ingesteld tot een einduitspraak is gekomen.
Het hof is van oordeel dat, in verband met een juiste normhandhaving en met het oog op vergelding en generale preventie, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Het opleggen van een straf als door de raadsman is bepleit doet naar het oordeel van het hof onvoldoende recht aan de aard en ernst van het feit en is derhalve niet passend.
Het hof is van oordeel dat zonder schending van de redelijke termijn een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van voorarrest, passend en geboden zou zijn geweest. Nu de redelijke termijn in hoger beroep ernstig is geschonden, dient dit naar het oordeel van het hof consequenties te hebben ten aanzien van de strafoplegging. Het hof zal daarom volstaan met het opleggen van gevangenisstraf voor de duur van 27 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 1 jaar, met aftrek van voorarrest. Hiermee volgt het hof de vordering van de advocaat-generaal.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 33, 33a, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie. Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.