In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de verdachte op 8 december 2016 was vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar wel was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de behandeling in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zou bevestigen, maar met een zwaardere straf van 14 weken gevangenisstraf, waarvan 8 weken voorwaardelijk. De verdediging heeft vrijspraak bepleit.
Het hof heeft vastgesteld dat het hoger beroep van de verdachte zich ook richtte tegen de vrijspraak van de rechtbank, maar heeft geoordeeld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de vrijspraak. Het hof heeft zich verenigd met het vonnis waarvan beroep, maar heeft de opgelegde straf vernietigd. Het hof heeft de omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de ernst van het bewezenverklaarde, het ongecontroleerde bezit van een vuurwapen en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals haar ziekte en financiële situatie.
Het hof heeft geconcludeerd dat de redelijke termijn in hoger beroep ernstig is geschonden, wat gevolgen heeft voor de strafoplegging. Uiteindelijk heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 weken, waarvan 8 weken voorwaardelijk, met een proeftijd van 1 jaar, met aftrek van voorarrest. De beslissing is gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Wet wapens en munitie.