[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1977,
wonende te [adres] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande.
Bij vonnis van 14 april 2006 beroep is de verdachte integraal vrijgesproken van het tenlastegelegde.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld.
In het hoger beroep tegen het vonnis is – na een tussenarrest op 16 mei 2007 – door het gerechtshof ’s-Gravenhage, zitting houdende te Arnhem, op 25 juni 2007 arrest gewezen. Bij dit arrest heeft het gerechtshof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn (verdere) strafvervolging van de verdachte in de zaak met parketnummer 09-862534-05 (‘Binchois’). De verdachte is door het gerechtshof vrijgesproken van de onder parketnummer 09-755001-05 (‘Goudsnip’) onder 2 en onder 3 tenlastegelegde feiten. Ter zake van het onder parketnummer 09-755001-05 onder 1 tenlastegelegde is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal en de verdachte hebben tegen het arrest van 25 juni 2007 beroep in cassatie ingesteld.
Bij arrest van 29 juni 2010 heeft de Hoge Raad der Nederlanden de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep. Voorts heeft de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof ’s-Gravenhage vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof ’s-Gravenhage, zitting houdende te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Het gerechtshof ’s-Gravenhage, zitting houdende te Arnhem, heeft bij arrest van 17 november 2015 de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in de zaak met parketnummer 09-755001-05 onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde. Het gerechtshof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte vrijgesproken van het onder parketnummer 09-862534-05 (primair en subsidiair) tenlastegelegde.
Tegen dit arrest heeft de advocaat-generaal beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 12 november 2019 het arrest van het gerechtshof ‘s-Gravenhage, zitting houdende te Arnhem, vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de officier van justitie niet-ontvankelijk zal verklaren in het hoger beroep, voor zover dat was gericht tegen de beslissing ter zake van het in de zaak met parketnummer 09-755001-05 onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde.
Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het in de zaak met parketnummer 09-862534-05 primair tenlastegelegde bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 351 dagen met aftrek van voorarrest.
De verdediging heeft zich – met de advocaat-generaal – op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het hoger beroep, voor zover dat was gericht tegen de beslissingen ter zake van het in de zaak met parketnummer 09-755001-05 onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde. Ter zake van hetgeen onder parketnummer 09-862534-05 aan de verdachte ten laste is gelegd, heeft de verdediging primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de strafvervolging. Subsidiair heeft de verdediging vrijspraak bepleit. Voorts heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Gelet op het arrest van de Hoge Raad der Nederland van 12 november 2019 dient het hof de onderhavige zaak op het bestaande hoger beroep te berechten en af te doen.
Op 27 april 2006 heeft de officier van justitie hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 14 april 2006. Nu de officier van justitie ten aanzien van de zaak met parketnummer 09-755001-05 geen grieven heeft ingediend, zal het hof – conform de vordering van de advocaat-generaal en het standpunt van de verdediging – de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in de zaak met parketnummer 09-755001-05 onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en voor zover in hoger beroep aan de orde – tenlastegelegd dat:
Zaak met parketnummer 09-862534-05:
primair
hij, op een of meer tijdstip(pen) op of omstreeks 8 april 2005 te [locatie 1] en/of [locatie 2] , in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), te weten: [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] , althans alleen, 118, althans een hoeveelheid, bankbiljetten (ter waarde) van (elk) 500 euro (in totaal 59.000 euro), waarvan de valsheid of vervalsing verdachte en/of zijn medeverdachte(n), toen hij/zij die bankbiljetten ontving(en), bekend was, met het oogmerk om die bankbiljetten als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, in voorraad heeft gehad en/of zich heeft verschaft en/of heeft ontvangen en/of heeft vervoerd en/of heeft ingevoerd;
subsidiair
[medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] tezamen en in vereniging, althans alleen, op een of meer tijdstip(pen) op of omstreeks 8 april 2005 te [locatie 1] en/of [locatie 2] , in elk geval in Nederland, 118, althans een hoeveelheid, bankbiljetten (ter waarde) van (elk) 500 euro (in totaal 59.000 euro), waarvan de valsheid of vervalsing hem/hun, toen hij/zij die bankbiljetten ontving(en), bekend was, met het oogmerk om die bankbiljetten als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, in voorraad heeft/hebben gehad en/of zich heeft/hebben verschaft en/of heeft/hebben ontvangen en/of heeft/hebben vervoerd en/of heeft/hebben doorgevoerd en/of heeft/hebben ingevoerd, tot het plegen van welk feit/misdrijf hij, verdachte, op een of meer tijdstip(pen) op of omstreeks 8 april 2005 te [locatie 1] en/of [locatie 2] , in elk geval in Nederland, opzettelijk behulpzaam is geweest en/of opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft, door tezamen met [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 1] , althans alleen, in de auto van [medeverdachte 2] (Mercedes), althans in een auto, naar de (afgesproken) plaats van levering van de valse of vervalste bankbiljetten te rijden en/of door tezamen met [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] , althans alleen, in de auto (Opel Vectra) van [medeverdachte 5] , althans in een auto, te stappen alwaar een envelop met (118) valse of vervalste bankbiljetten (ter waarde) van 500 euro zich bevond/werd aangetroffen.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd.
De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging op twee te onderscheiden gronden bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de strafvervolging.
In de eerste plaats heeft de verdediging naar voren gebracht dat sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn waardoor geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, hetgeen ertoe dient te leiden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte.
Het hof overweegt als volgt.
Blijkens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad der Nederlanden leidt overschrijding van de redelijke termijn niet tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door de vermindering van de op te leggen straf. Het verweer van de verdediging wordt derhalve verworpen.
In de tweede plaats heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek. Daartoe is – kort gezegd – aangevoerd dat gebruik is gemaakt van een informant, die de verdachte heeft bewogen tot het plegen van strafbare feiten die hij anders niet zou hebben gepleegd. Het Tallon-criterium is dan ook geschonden. De verdachte is daardoor van het begin af aan het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM ontnomen. Bovendien is sprake geweest van een gebrekkige sturing, controle en vastlegging van het optreden van de politie op die informant waardoor een rechterlijke controle achteraf niet meer mogelijk is. Om die reden is tevens sprake van een schending van het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Nu onder regie van verbalisanten, de ontbrekende controle op de inzet van een informant (onder andere) de verdachte is uitgelokt tot het plegen van strafbare feiten, is sprake van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak is tekort gedaan. Zulks dient in de visie van de verdediging primair te leiden tot niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt het volgende voorop. Ingeval sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van artikel 359a Wetboek van Strafvordering genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. De eerste factor is ‘het belang dat het geschonden voorschrift dient’. De tweede factor is ‘de ernst van het verzuim’. Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is ‘het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt’. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Opmerking verdient dat indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim. Indien de rechter op grond van de hiervoor bedoelde weging en waardering van de wettelijke beoordelingsfactoren en aan de hand van alle omstandigheden van het geval tot het oordeel komt dat niet kan worden volstaan met de vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan, maar dat het verzuim niet zonder consequentie kan blijven, zal hij daaraan een van de in artikel 359a, eerste lid, Wetboek van Strafvordering genoemde rechtsgevolgen verbinden, te weten strafvermindering, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging.
Het vorenoverwogene brengt mee dat een beslissing tot toepassing van een rechtsgevolg als bedoeld in artikel 359a Wetboek van Strafvordering dient te worden genomen en gemotiveerd aan de hand van de factoren die in het tweede lid van het artikel zijn genoemd. Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in artikel 359a Wetboek van Strafvordering voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats in het geval een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – ‘
the proceedings as a whole were not fair’. Daarvan is onder meer sprake ingeval de verdachte door een opsporingsambtenaar dan wel door een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, terwijl zijn opzet tevoren niet reeds daarop was gericht.
Voor de beoordeling van het verweer van de verdediging gaat het hof uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
a. Volgens een bericht van de Criminele Inlichtingen Eenheid (hierna: CIE) zou op 8 april 2005 tussen 13.30 en 14.30 uur bij het Shell-tankstation in de buurt van de nieuwe woonwijk [locatie 1] een overdracht plaatsvinden van een partij valse eurobiljetten. Naar aanleiding van die informatie werd een observatie- en een arrestatieteam geformeerd. Dit laatste team arresteerde op 8 april 2005 bij dat tankstation vijf personen, te weten [medeverdachte 5] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] . In één van de betrokken voertuigen werd een partij van € 59.000,00 aan valse 500 euro-biljetten aangetroffen. Een aantal weken later werd [medeverdachte 3] aangehouden. Op 13 september 2005 werd [medeverdachte 6] aangehouden.
[medeverdachte 6] is in 2004 en 2005 als informant in twee verschillende rayons in meerdere zaken voor de CIE werkzaam geweest. Hij stond bij die dienst bekend als een initiatiefrijke, ‘pro-actieve’ en ervaren informant.
Op 9 april 2005 verklaarde [medeverdachte 5] bij de politie dat hij ongeveer twee weken daarvoor door [medeverdachte 6] was benaderd. [medeverdachte 6] had hem gevraagd of hij mensen wist die kopietjes van euro's konden leveren. [medeverdachte 5] had daarop geantwoord dat hij in zijn omgeving gezocht had en dat hij was terechtgekomen bij [medeverdachte 3] . [medeverdachte 3] had hem in contact gebracht met [medeverdachte 4] . [medeverdachte 5] zou er voor zorgen dat deze Emin en [medeverdachte 6] elkaar op 8 april 2005 om 13.00 uur bij het (hiervoor genoemde) benzinestation zouden ontmoeten.
Op 12 juli 2005 verklaarde [medeverdachte 5] bij de politie dat hij bij de zaak betrokken was
geraakt door [medeverdachte 6] . [medeverdachte 6] had hem in december 2004 of januari 2005 al gevraagd of hij aan vals geld kon komen. Later stelde [medeverdachte 6] die vraag weer. Via [medeverdachte 3] heeft hij [medeverdachte 4] leren kennen, waarna hij een afspraak heeft geregeld tussen [medeverdachte 6] en die Emin . [medeverdachte 6] zou € 80.000,00 aan valse bankbiljetten kopen voor 35% van de nominale waarde. [medeverdachte 5] had aan [medeverdachte 6] een proefbiljet overhandigd. Na de overhandiging van dat proefbiljet belde [medeverdachte 6] dat hij geleverd wilde hebben. [medeverdachte 5] zou voor zijn bemiddeling een percentage van [medeverdachte 6] ontvangen. Het initiatief was van [medeverdachte 6] uitgegaan.
[medeverdachte 5] heeft op 9 januari 2006 bij de rechter-commissaris verklaard dat hij uiteindelijk met [medeverdachte 6] in zee was gegaan, omdat hij doodziek werd van [medeverdachte 6] telefoontjes en dat hij er vanaf wilde zijn. Voorts heeft [medeverdachte 5] verklaard dat als [medeverdachte 6] niet had gevraagd om vals geld, hij er niet mee was begonnen.
[medeverdachte 4] heeft op 9 april 2005 verklaard dat hij door [medeverdachte 3] was benaderd met de vraag of hij Bulgaren kende die in vals geld handelden. Een kennis van hem had vrienden die in vals geld handelden en via die kennis kreeg hij het telefoonnummer van [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] vertelde aan hem, [medeverdachte 4] , dat hij valse euro's kon leveren voor 35% van de nominale waarde. [medeverdachte 4] heeft op verzoek van [medeverdachte 5] geregeld dat [medeverdachte 1] naar [locatie 1] zou komen. Bij het tankstation was [medeverdachte 1] met nog twee andere personen (hof: [medeverdachte 2] en [verdachte] ).
Reeds kort na zijn aanhouding op 13 september 2005 heeft [medeverdachte 6] verklaard over zijn rol in deze kwestie. Op 13 september 2005 verklaarde hij dat hij [medeverdachte 5] had gevraagd een proefbiljet van € 500,00 te leveren. Bij de levering deelde [medeverdachte 5] mee dat er een partij van € 80.000,00 aan valse biljetten beschikbaar was. [medeverdachte 6] zou tegen [medeverdachte 5] hebben gezegd dat hij mogelijk belangstelling had. [medeverdachte 6] hield een slag om de arm, omdat het doorgaan van de transactie afhing van wat de CIE hiermee wilde. [medeverdachte 6] had de CIE-man verteld dat hij een afspraak kon maken waarbij € 80.000,00 aan valse euro's aan hem geleverd kon worden. [medeverdachte 6] heeft afspraken gemaakt over het tijdstip en moment van levering, waarna hij de CIE meedeelde dat de valse biljetten van de straat gehaald konden worden. De CIE ging daarmee akkoord. De CIE zou volgens hem hebben gevraagd of hij voor elkaar zou kunnen krijgen dat de € 80.000,00 aan valse euro's daadwerkelijk geleverd konden worden. De CIE zou dan een 'plan de campagne' maken om in te grijpen. [medeverdachte 6] heeft tenslotte verklaard dat hij na de actie van 8 april 2005 van de CIE € 1.750,00 heeft ontvangen.
De CIE-man met wie [medeverdachte 6] op en vóór 8 april 2005 contact had, de zogenoemde runner, wordt ‘ [medewerker CIE] ’ genoemd.
i. Op 6 april 2005 informeerde [medeverdachte 6] zijn CIE-runner [medewerker CIE] tussen 14.45 en 14.50 uur telefonisch over een partij van € 80.000,00 aan valse 500 euro-biljetten, waarmee ‘iemand rond rijdt’ en het feit dat hij zelf in bezit is van een 500 euro-biljet. [medewerker CIE] heeft gevraagd of info (het hof begrijpt: informant) op de hoogte is van de identiteit, waarop de informant zegt een gedeelte te weten. Voorts blijkt uit het CIE-journaal dat [medewerker CIE] op de vraag van de informant ‘wat te doen’ hij heeft gezegd dat het serienummer (van het biljet) moest worden genoteerd en het biljet moest worden teruggeven.
[medewerker CIE] heeft ter terechtzitting van 27 april 2007 ook verklaard dat hij op 6 april 2005 aan [medeverdachte 6] had medegedeeld dat hij van het in zijn bezit gekomen (valse) bankbiljet het serienummer moest noteren en het daarna moest teruggeven. Voorts heeft hij verklaard dat hij [medeverdachte 6] heeft gevraagd of hij bij de overdracht van het geld betrokken was en dat [medeverdachte 6] daarop ontkennend heeft geantwoord. De overdracht van het geld zou in de middag plaatsvinden en de rol van de informant was nihil. Gelet daarop kon de zaak wat [medewerker CIE] betreft doorgaan.
Volgens het CIE-journaal van 8 april 2005 lichtte [medeverdachte 6] zijn runner op die dag om 11.05 uur telefonisch in over een overdracht van een partij vals geld van
€ 80.000,00 op diezelfde dag om 13.45 uur bij een tankstation bij de [locatie 1] , waarbij een zekere ‘ [naam] ’ en een blauwe Opel Vectra, waarin zich het valse geld zou bevinden, zouden zijn betrokken. Het journaal van de runner van 8 april 2005 bevat voorts de strofe: 'Op mijn vraag wat de rol van info (het hof begrijpt: informant) is antwoordde hij hier geen enkele rol in te spelen' en de opmerking van de informant – gevraagd naar zijn afscherming – geen enkel gevaar te duchten te hebben, alsmede dat hij geen aandeel in de overdracht heeft gehad.
Volgens hetzelfde dag-journaal lichtte [medeverdachte 6] zijn runner [medewerker CIE] om 14.15 uur telefonisch in – na een daaraan voorafgegaan SMS-bericht van [medeverdachte 6] – dat hij gebeld werd 'dat men er al 45 minuten staat en dat er niemand is, dat de kopers de zaak niet vertrouwd hebben en door zijn gereden'.
Op basis van de bovenstaande informatie werd door [chef CIE] , die de coach was van runner [medewerker CIE] en die tevens fungerend chef van de CIE was, en met wie op 8 april 2005 telefonisch over deze zaak was gesproken, 'er op geïnvesteerd', een proces-verbaal opgemaakt en per fax verzonden aan de CIE van de afdeling Nationale Recherche Randstad Noord.
Na het genoemde proces-verbaal van [chef CIE] is een (observatie)team van de politie op de hoogte gesteld van de vermoedelijke overdracht van een partij vals geld, observeerde diezelfde middag de ontmoeting bij bedoeld tankstation, waarbij [medeverdachte 6] niet aanwezig was, hield de verdachten aan, doorzocht de betrokken voertuigen en nam een partij van € 59.000,00 aan valse biljetten van € 500,00 in beslag.
[medeverdachte 6] is vervolgens ook in de periode van april tot september 2005 nog als informant voor de CIE werkzaam geweest tot het moment van zijn aanhouding medio september 2005 in deze zaak op verdenking van betrokkenheid bij de handel in vals geld.
Het openbaar ministerie heeft de verdachten en de overige procesdeelnemers, onder wie de rechters van de rechtbank, in dat stadium van de strafrechtelijke procedure niet ingelicht over deze aan de aanhoudingen voorafgegane opsporingsactiviteiten noch anderszins in het strafdossier verslag gedaan van de in nauw overleg tussen de runner en de informant bepaalde gedragslijn die leidde tot de onderschepping van de partij vals geld, de aanhouding van de verdachte en de medeverdachten en tot het daarop gevolgde strafrechtelijk onderzoek.
Voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de zaak in eerste aanleg is de in deze zaak gevolgde bijzondere opsporingsmethode wel bekend geworden aan de (mede)verdachte(n), de raadslieden en de rechters die de zaak moesten beoordelen.
Het hof overweegt voorts het volgende.
Op grond van de hierboven weergegeven verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 5] stelt het hof vast dat [medeverdachte 5] door [medeverdachte 6] is overgehaald om te bemiddelen bij de transactie van valse bankbiljetten.
In de strafzaak van [medeverdachte 5] heeft het gerechtshof ’s-Gravenhage bij arrest van 25 juni 2007 (ECLI:NL:GHSGR:2007:BA8171) ook overwogen dat er geen aanwijzingen zijn dat [medeverdachte 5] de strafbare feiten zou hebben gepleegd als [medeverdachte 6] – die optrad als informant voor de CIE – hem daartoe niet had overgehaald. Het gerechtshof ’s-Gravenhage oordeelde dat [medeverdachte 5] als gevolg van aan de overheid toe te rekenen omstandigheden was gebracht tot andere strafbare feiten dan waarop zijn opzet was gericht en dat om die reden geen veroordeling kan volgen. Het tegen voornoemd arrest van het gerechtshof ’s-Gravenhage ingestelde beroep in cassatie is verworpen (zie HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0655). Gelet op het voorgaande gaat het hof er van uit dat tegen medeverdachte [medeverdachte 5] sprake is geweest van schending van het Tallon-criterium, in die zin dat CIE-informant [medeverdachte 6] – die kan worden aangemerkt als een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is – [medeverdachte 5] heeft gebracht tot het begaan van de strafbare feiten waarvoor hij is vervolgd. Dat het Tallon-criterium jegens [medeverdachte 5] is geschonden, impliceert evenwel niet dat dat ook jegens de verdachte het geval is. Uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden blijkt dat [medeverdachte 6] medeverdachte [medeverdachte 5] heeft benaderd met de vraag of hij mensen wist die kopietjes van euro’s konden leveren. Vervolgens heeft [medeverdachte 5] uit eigen beweging contact gezocht en was hij terechtgekomen bij [medeverdachte 3] . [medeverdachte 3] heeft [medeverdachte 4] benaderd met de vraag of hij Bulgaren kende die in vals geld handelden. [medeverdachte 4] heeft vervolgens via een kennis contact gezocht met [medeverdachte 1] , die valse euro’s kon leveren. De verdachte heeft (in dit stadium) dus geen direct contact gehad met de CIE-informant [medeverdachte 6] . Bovendien was [medeverdachte 6] op 8 april 2005 ook niet aanwezig bij het tankstation te [locatie 1] . Naar het oordeel van het hof is de verdachte dan ook niet (rechtstreeks) door handelen van [medeverdachte 6] – een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is – gebracht tot het begaan van de strafbare feiten waarvoor hij thans wordt vervolgd. Ten aanzien van de verdachte is het Tallon-criterium derhalve niet geschonden.
Naar oordeel van het hof is evenmin sprake van een situatie waarin de verdachte (van het begin af aan) het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM is ontnomen. Uit de hierboven genoemde feiten en omstandigheden volgt dat (weliswaar) pas maanden na de aanhouding van de verdachte(n), maar (wel) vóór de inhoudelijke behandeling van de strafzaak in eerste aanleg de in deze zaak gevolgde bijzondere opsporingsmethode bekend is geworden. In dit verband wijst het hof tevens op de bestendige jurisprudentie van het Europese Hof van de Rechten van de Mens ter zake van de afweging of het recht op een behoorlijk proces (artikel 6 EVRM) is geschonden, waarbij een belangrijke afwegingsfactor is ‘
whether the proceedings as a whole were fair’. In het onderhavige geval is niet alleen vóór de inhoudelijke behandeling van de strafzaak de gehanteerde opsporingsmethode bekend geworden, maar heeft de verdachte ook (meerdere keren) zijn bezwaren (daaromtrent) aan een onafhankelijk rechter kunnen voorleggen. Bovendien zijn direct betrokkenen – informant [medeverdachte 6] , runner [medewerker CIE] en [chef CIE] , coach van de runner en chef van CIE – bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting in eerste aanleg gehoord. Gelet hierop zijn de procesdeelnemers en de rechters in de gelegenheid gesteld nadere vragen te stellen omtrent het handelen van de CIE en de informant, zodat dat handelen (achteraf) ook genoegzaam kon worden gecontroleerd en beoordeeld.
Op grond van het bovenstaande is het hof, met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad van 1 december 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1889), van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van een (onherstelbaar) vormverzuim en hierom geen van de in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering genoemde rechtsgevolgen aan de orde is. Het verweer van de verdediging strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging wordt derhalve verworpen.
Ook overigens zijn er geen gronden gebleken of aannemelijk geworden die aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging in de weg staan. Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in de strafvervolging van de verdachte.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 09-862534-05 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 8 april 2005 te [locatie 1] tezamen en in vereniging met anderen, te weten: [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] , 118 bankbiljetten ter waarde van elk 500 euro (in totaal 59.000 euro), waarvan de valsheid verdachte en zijn medeverdachten, toen zij die bankbiljetten ontvingen, bekend was, met het oogmerk om die bankbiljetten als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, in voorraad heeft gehad en zich heeft verschaft.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
De verdediging heeft subsidiair bepleit dat het onherstelbare vormverzuim – op de gronden zoals hiervoor onder het kopje ‘ontvankelijk van het openbaar ministerie in de strafvervolging weergegeven – dient te leiden tot bewijsuitsluiting. Bovendien is bewijsuitsluiting noodzakelijk om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen die onrechtmatige bewijsvergaring tot gevolg hebben te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm, aldus de verdediging.
Nu – zoals hiervoor overwogen – naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval geen sprake is van een jegens verdachte begaan (onherstelbaar) vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Wetboek van Strafvordering, wordt het verweer van de verdediging strekkende tot bewijsuitsluiting verworpen. Naar het oordeel van het hof is in het onderhavige geval ook geen sprake geweest van een aanzienlijke schending van een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel waardoor bewijsuitsluiting noodzakelijk (kan) worden geacht als middel om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm. Het verweer van de verdediging wordt derhalve ook in zoverre verworpen.
Voorts heeft de verdediging bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken, omdat wettig en overtuigend bewijs ontbreekt. Daartoe is – kort gezegd – aangevoerd dat op basis van de inhoud van het dossier niet kan worden vastgesteld dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van het valse geld in de auto waarin hij meereed. Voorts kan niet worden vastgesteld dat de verdachte zich tezamen en in vereniging met anderen schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde, aldus de verdediging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de inhoud van het dossier blijkt dat op 8 april 2005 een geldbedrag van in totaal
€ 59.000,00 aan valse biljetten (van € 500,00) is aangetroffen.
Blijkens het verhoor van medeverdachte [medeverdachte 5] bij de politie op 12 juli 2005 is aan hem (onder andere) een foto getoond van [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte). [medeverdachte 5] heeft nadat aan hem die foto is getoond het volgende verklaard:
‘
Dat is de bolle, die achterin zat naast Yener . Eén van de twee mannen die u mij zojuist toonde op foto zei dat de rest van de tachtigduizend euro aan valse bankbiljetten ergens anders lag en dat ze nu maar negenenvijftigduizend euro aan valse bankbiljetten hadden en dat ze binnen anderhalf uur de rest (dus het valse geld tot het totale bedrag van tachtigduizend euro) konden aanvullen. Volgens mij zei de bolle man achterin naast Yener dat.’
[medeverdachte 5] heeft op 9 januari 2006 ten overstaan van de rechter-commissaris zijn verklaring herhaald en bevestigd.
Op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het hof niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid of betrouwbaarheid van hetgeen [medeverdachte 5] heeft verklaard. In dit verband heeft het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat [medeverdachte 5] ook voor zichzelf belastende verklaringen heeft afgelegd. Uit hetgeen [medeverdachte 5] heeft verklaard kan naar het oordeel van het hof genoegzaam worden vastgesteld dat de verdachte heeft gezegd dat de rest van de € 80.000,00 euro aan valse bankbiljetten ergens anders lag en dat ze op dat moment – bij het tankstation te [locatie 1] – € 59.000,00 euro aan valse bankbiljetten hadden. Gelet hierop en op het gegeven dat op 8 april 2005 ook een geldbedrag ten bedrage van € 59.000,00 aan valse bankbiljetten is aangetroffen, kan naar het oordeel van het hof worden vastgesteld dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van dat valse geld.
Het verweer van de verdediging wordt derhalve in zoverre verworpen.
Op basis van de inhoud van de bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachten die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. In dit verband heeft het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat de verdachte samen met anderen ( [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] ) in een Mercedes naar het Shell-tankstation te [locatie 1] is gereden alwaar de afspraak was gemaakt om de overdracht van het valse geld te laten plaatsvinden. Voorts blijkt uit de observatie dat personen uit de Mercedes – onder wie de verdachte – en man 1 uit de Opel Vectra ( [medeverdachte 5] ) bij het tankstation met elkaar spreken en dat (onder andere) de verdachte (achterin) in de Opel Vectra – in welke auto het geldbedrag van
€ 59.000,00 is aangetroffen – plaatsneemt. Bovendien blijkt uit de verklaring van [medeverdachte 5] dat de verdachte in de auto heeft gezegd dat ‘ze’ nu € 59.000,00 aan valse bankbiljetten bij zich hadden en dat ‘ze’ binnen anderhalf uur de rest konden aanvullen. Het hof acht derhalve het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het in de zaak met parketnummer 09-862534-05 primair bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van bankbiljetten waarvan de valsheid hem, toen hij ze ontving, bekend was, met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, zich verschaffen en in voorraad hebben.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
De verdediging heeft bepleit dat de onrechtmatigheden in het opsporingsonderzoek dienen te leiden tot een aanzienlijke strafvermindering.
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof gelet op:
- de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard en de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan,
- de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en
- de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich op 8 april 2005 samen met anderen schuldig gemaakt aan het zich verschaffen en in voorraad hebben van een grote hoeveelheid valse bankbiljetten, voor een totaalbedrag van € 59.000,00, met de bedoeling om die biljetten als echt en onvervalst uit te geven. Het in omloop brengen van vals geld dupeert de onwetende ontvanger. Bovendien wordt daardoor het vertrouwen dat de maatschappij moet kunnen stellen in het betalingsverkeer in ernstige mate geschonden. De verdachte heeft zich van die belangen kennelijk niets aangetrokken.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 22 juni 2021. Uit dit uittreksel blijkt dat de verdachte in Nederland niet eerder (onherroepelijk) is veroordeeld voor enig strafbaar feit.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Het hof is – anders dan de verdediging – van oordeel dat geen sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek. Op die grond ziet het hof dan ook geen aanleiding tot het toepassen van enige strafvermindering.
Bij de bepaling van de op te leggen sanctie heeft het hof zich voorts rekenschap gegeven van de redelijke termijn.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van de verdachte, de aard en ernst van het tenlastegelegde, de ingewikkeldheid van de zaak, de vraag of de verdachte al dan niet preventief is gedetineerd en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 8 april 2005. Op die dag is de verdachte in verzekering gesteld.
Op 14 april 2006 heeft de rechtbank vonnis gewezen. De officier van justitie heeft op 27 april 2006 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis.
Het gerechtshof ’s-Gravenhage, zitting houdende te Arnhem, heeft op 25 juni 2007 arrest gewezen. Tegen dit arrest hebben de advocaat-generaal en de verdachte op respectievelijk 27 juni 2007 en 5 juli 2007 beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft op 29 juni 2010 arrest gewezen en heeft de zaak verwezen naar het gerechtshof ’s-Gravenhage.
Op 17 november 2015 heeft het gerechtshof ’s-Gravenhage, zitting houdende te Arnhem, arrest gewezen, tegen welk arrest de advocaat-generaal op 26 november 2015 beroep in cassatie heeft ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft vervolgens op 12 november 2019 arrest gewezen en de zaak verwezen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Dit hof wijst op 1 oktober 2021 arrest.
Het hof stelt vast dat het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn tijdens de cassatieprocedures, tijdens de tweede procedure bij het hof ’s-Gravenhage, zitting houdende te Arnhem, en in de strafprocedure in zijn geheel in aanzienlijke mate is overschreden. Deze overschrijding is niet aan de verdachte te wijten. Naar het oordeel van het hof zijn er geen bijzondere omstandigheden aanwezig die een dergelijke overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigen. Er is dan ook sprake van een schending van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM.
In de termijnoverschrijding vindt het hof aanleiding een lagere straf op te leggen dan het hof zonder de verdragsschending zou hebben opgelegd. Zonder schending van de redelijke termijn zou het hof een gevangenisstraf voor de duur van 351 dagen met aftrek van voorarrest hebben opgelegd. Gelet op de duur van de termijnoverschrijding – die aanzienlijk meer dan een jaar bedraagt – zal het hof voornoemde straf aanzienlijk verminderen.
Alle omstandigheden afwegende acht het hof het passend en geboden de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 121 dagen met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 47 en 209 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in de zaak met parketnummer 09-755001-05 onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 09-862534-05 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 09-862534-05 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
121 (honderdeenentwintig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. B. Stapert, voorzitter,
mr. W.E.C.A. Valkenburg en mr. H.A.T.G. Koning, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.H.J. Menting, griffier,
en op 1 oktober 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.