ECLI:NL:GHSHE:2021:4022

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 september 2021
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
20-002433-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor mishandeling met schadevergoeding aan benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor mishandeling en kreeg een taakstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen vervangende hechtenis. Daarnaast was er een vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij, die gedeeltelijk was toegewezen. De benadeelde partij had een vordering ingediend van € 16.441,30, waarvan € 5.025,00 was toegewezen. De verdachte ging in hoger beroep tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zou bevestigen, met uitzondering van de beslissing op de vordering tot schadevergoeding. De verdediging heeft vrijspraak bepleit op basis van noodweer(exces) en de hoogte van de schadevergoeding betwist. Het hof heeft de bewijsvoering van de politierechter verbeterd en geconcludeerd dat de verdachte geen geslaagd beroep op noodweer kan doen. De verdachte had zich kunnen onttrekken aan de situatie en de aanranding was niet zodanig dat de verdediging noodzakelijk was.

Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij opnieuw beoordeeld en de schadevergoeding vastgesteld op € 2.050,45, bestaande uit € 1.050,45 voor materiële schade en € 1.000,00 voor immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente. De verdachte is ook veroordeeld tot het betalen van de schadevergoeding aan de benadeelde partij, met de mogelijkheid van gijzeling indien verhaal niet mogelijk blijkt. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep voor het overige bevestigd.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002433-20
Uitspraak : 1 september 2021
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 9 november 2020, in de strafzaak met parketnummer 02-300197-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1966,
wonende te [woonadres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van mishandeling veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen vervangende hechtenis.
Daarnaast heeft de politierechter beslist op de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] . De vordering van de benadeelde partij van € 16.441,30 is toegewezen tot een bedrag van € 5.025,00 met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. De benadeelde partij is in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaard met bepaling dat de vordering voor dat gedeelte slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen, met uitzondering van de beslissing op de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij en, opnieuw rechtdoende, die vordering zal toewijzen tot een bedrag van € 2.025,00 (tweeduizend vijfentwintig euro) bestaande uit € 1.025,00 (duizend vijfentwintig euro) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk zal verklaren.
Door de verdediging is primair vrijspraak bepleit met een beroep op noodweer(exces). Subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd. Daarnaast heeft de verdediging de hoogte van de vordering tot immateriële schadevergoeding van de benadeelde partij betwist.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis, met verbetering van de gronden waarop dit berust en met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de beslissing tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Verbetering van de bewijsvoering
Mede gelet op hetgeen in hoger beroep aan de orde is gekomen behoeft de bewijsvoering door de politierechter verbetering door aanvulling en vervanging van onderdelen van de bewijsvoering op na te melden wijze.
Het hof vervangt de door de politierechter op pagina 4, onder 3.2., van het beroepen vonnis opgenomen bewijsoverwegingen door de hierna opgenomen bijzondere overwegingen omtrent het bewijs.
Voorts is het hof van oordeel dat:
  • het door de politierechter in het beroepen vonnis op pagina 3, onder 3.1.1. opgenomen bewijsmiddel, te weten het proces-verbaal van bevindingen van aangever [benadeelde] , dient te worden aangevuld met dossierpagina 4;
  • het op pagina 4, onder 3.1.3., van het beroepen vonnis opgenomen bewijsmiddel, te weten het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 1] , dient te komen te vervallen;
  • het op pagina 4, onder 3.1.4., van het beroepen vonnis opgenomen bewijsmiddel, te weten het proces-verbaal van verhoor verdachte, dient te worden aangevuld met:
(dossierpagina 16)
Ik ben toen gedraaid en naar de man toe gereden. Ik heb mijn bus in het vak achter de man gezet en ik ben naar de deur van de bestuurder gelopen. Ik klopte op het raam en deed de deur open. Ik zei tegen de man: "Vind je dat normaal wat je net deed". Meer heb ik niet gezegd. De man zat in zijn auto en ik zag dat de man een vuist maakte. Ik zag dat de man aan het blazen was. (…) Ik heb de man toen een klap gegeven waardoor de man in de auto bleef. (….) ik gaf de man nog een paar klappen (…) ik besloot om terug te lopen naar mijn auto. (…) Ik zag dat de man ook uit zijn auto kwam en mij achterna liep. (…) Ik heb de man toen een knal verkocht om hem te vlug af te zijn. Door deze klap kwam de man ten val.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Door de verdediging is in hoger beroep opnieuw een beroep gedaan op noodweer(exces). Daartoe heeft de raadsman - kort gezegd - aangevoerd dat de verdachte van aangever een vuistslag in zijn gezicht kreeg toen hij aangever aansprak bij zijn auto en hij aangever toen uit zelfverdediging terug heeft geslagen om ervoor te zorgen dat aangever in de auto bleef zitten (hierna: moment 1). Vervolgens vindt een tweede incident plaats op het moment dat aangever uitstapt en achter de verdachte aanloopt. Ook op dat moment was volgens de raadsman sprake van een noodweersituatie, omdat aangever - die zojuist een klap had uitgedeeld - de verdachte benaderde en er aldus een acute dreigende situatie ontstond (hierna: moment 2). De klappen die door de verdachte zijn gegeven dienen te worden gekwalificeerd als noodweer(exces) en gelet hierop dient vrijspraak te volgen, aldus de raadsman.
Voorop wordt gesteld dat voor een succesvol beroep op noodweer is vereist dat sprake is van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed. Daarnaast dient de wijze van verdediging noodzakelijk en geboden te zijn. Gedragingen van de verdachte voorafgaande aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer kunnen onder omstandigheden in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer(exces) door de verdachte. Dat is bijvoorbeeld het geval indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie.
Uit het politiedossier [1] en het verhandelde ter terechtzitting leidt het hof onder meer de navolgende feiten en omstandigheden af.
Moment 1
Op 30 november 2019 heeft in [plaats] een confrontatie plaatsgevonden tussen aangever [benadeelde] enerzijds en de verdachte anderzijds. Het eerste contact heeft plaatsgevonden aan de [adres 1] te [plaats] , alwaar de verdachte met zijn bestelbus een bocht probeerde maken en hem - naar eigen zeggen - de weg door de auto van aangever werd versperd. De verdachte heeft aangever vervolgens aangesproken. Nadat aangever en de verdachte hun weg hadden vervolgd, zag de verdachte dat aangever zijn auto parkeerde aan de [adres 2] te [plaats] . De verdachte is toen omgedraaid en naar aangever toegereden. Hij heeft zijn bus in het parkeervak achter aangever gezet, de portier van de auto van aangever geopend en hem vervolgens (nogmaals) aangesproken. Vervolgens heeft er een handgemeen plaatsgevonden tussen aangever en de verdachte. Van het voorval zijn camerabeelden gemaakt die door de politie zijn bekeken. Uit het proces-verbaal van bevindingen dat daarover door [verbalisant 2] is opgemaakt leidt het hof af dat de verdachte het portier van de auto van aangever opentrekt, dat aangever in de deuropening van het voertuig zit en een slaande of duwende beweging maakt in de richting van de verdachte en dat de verdachte aangever vervolgens meerdere klappen geeft, waardoor aangever terug in zijn auto wordt gedrukt (dossierpagina 13). Aangever heeft verklaard dat hij de verdachte heeft weggeduwd bij zijn auto. Dat de verdachte een klap heeft gekregen in zijn gezicht - nog daargelaten de vraag hoe hard een dergelijke klap geweest kan zijn vanuit een zittende positie - kan derhalve niet vastgesteld worden op basis van het dossier en de behandeling ter terechtzitting.
Het hof is van oordeel dat de slaande of duwende beweging die door aangever vanuit een zittende positie vanuit de deuropening van zijn auto is gemaakt naar de verdachte niet zodanig is geweest dat de daaropvolgende gedragingen van de verdachte waren geboden voor de noodzakelijke verdediging van zijn lijf. Het hof is van oordeel dat de verdediging tegen de aanranding niet noodzakelijk was, omdat de verdachte zich aan de aanranding had kunnen en moeten onttrekken door meteen terug naar zijn auto te lopen. Onder de gegeven omstandigheden bestond daartoe voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid, terwijl ook van de verdachte kon worden gevergd dat hij zich aan de situatie zou onttrekken.
Onder deze omstandigheden kan de verdachte geen geslaagd beroep op noodweer(exces) doen en faalt in zoverre het verweer van de raadsman.
Moment 2
Uit voornoemd proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 2] volgt dat, nadat aangever door de klappen terug in zijn auto wordt gedrukt, de verdachte terugloopt naar zijn bestelbus. Aangever stapt vervolgens uit en loopt mank achter de verdachte aan. Op de camerabeelden is te zien dat de verdachte zich vervolgens omdraait en met zijn linkerarm uithaalt naar het hoofd van aangever. Aangever valt hierdoor op de grond (dossierpagina 13).
Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een "ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding". Van een "ogenblikkelijke" aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. De gestelde aanranding moet dan wel zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding. Uit voornoemde feiten en omstandigheden is echter niet gebleken dat de verdachte, op het moment dat hij terugliep naar zijn bestelbus en hij zich van aangever had verwijderd, werd geconfronteerd met een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. De confrontatie met aangever was op dat moment immers al voorbij en het is niet aannemelijk geworden dat de verdachte op dat moment moest vrezen voor agressie van de zijde van aangever. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat aangever kort te voren meerdere keren door de verdachte was geslagen, dat aangever mank liep en dat aangever beduidend ouder was dan de verdachte. Aangezien het hof van oordeel is dat geen sprake was van een noodweersituatie, wordt het verweer van de raadsman ook in zoverre verworpen.
Nu in het onderhavige geval niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een noodweersituatie, kan ook het beroep op noodweerexces niet worden gehonoreerd. Het hof verwerpt mitsdien eveneens het beroep op noodweerexces.
Het beroep op noodweer(exces) faalt derhalve en het tot vrijspraak strekkende verweer van de raadsman wordt in al zijn onderdelen verworpen.
Strafmaat
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman het hof verzocht om - op gronden zoals verwoord in de pleitnota - te volstaan met oplegging van een geldboete. De raadsman heeft daarbij gewezen op de nadelige gevolgen die het incident voor de verdachte hebben gehad, namelijk dat hij kort na het voorval door de familie van aangever is lastig gevallen en achtervolgd.
Zoals hierboven vermeld, verenigt het hof zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, ook voor wat betreft de opgelegde straf. In hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde is gekomen, ziet het hof geen aanleiding om te komen tot een andere beslissing. Het hof is van oordeel dat een geldboete geen recht doet aan de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij die afweging heeft het hof in het bijzonder betrokken dat het de verdachte is geweest die een kleinigheidje in het verkeer niet heeft kunnen loslaten en het nodig heeft gevonden aangever achterna te rijden en een tweede keer aan te spreken hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot een ernstige mishandeling van aangever. Het hof acht oplegging van een taakstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen vervangende hechtenis, daarom een passende en geboden straf.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 16.441,30, te weten € 1.441,30 aan materiele schade en € 15.000,00 aan immateriële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.025,00.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van de gehele vordering, welke vordering bestaat uit de volgende posten:
  • beschadigde bril: € 925,45;
  • beschadigde kleding: € 515,85;
  • immateriële schade: € 15.000,00.
De advocaat-generaal acht - in navolging van de politierechter - de vordering voor wat betreft de materiële schade toewijsbaar tot een bedrag van € 1.025,00 (te weten € 900,00 voor de beschadigde bril en € 125,00 voor de beschadigde kleding). Ten aanzien van de immateriële schade acht de advocaat-generaal een bedrag van € 1.000,00 toewijsbaar.
De verdediging heeft zich ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij primair op het standpunt gesteld dat deze dient te worden afgewezen, omdat de verdachte dient te worden vrijgesproken. Subsidiair heeft de verdediging de kosten voor de beschadigde bril en kleding en schoenen inhoudelijk betwist en tevens het hof verzocht om de vordering tot vergoeding van immateriële schade wegens eigen schuld van de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een totaalbedrag van € 2.050,45 plus wettelijke rente.
Het hof zal hierna de gevorderde schadeposten bespreken.
1.
Kosten beschadigde bril
De recent aangekochte bril van de benadeelde partij is als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte onherstelbaar beschadigd geraakt. Uit de aan de gevorderde schadepost ten grondslag liggende aankoopnota (bijlage 9 bij de toelichting op het verzoek om schadevergoeding) blijkt dat [benadeelde] de bril op 14 april 2018 heeft aangeschaft voor een bedrag van € 1.115,00. Rekening houdend met een afschrijvings-percentage van 17%, wordt de waarde van de bril ten tijde van het bewezenverklaarde feit geschat op € 925,45. Het hof acht deze schadepost voor het volledige bedrag van € 925,45 toewijsbaar.
2.
Kosten beschadigde kleding
Het hof is van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de kleding van de benadeelde partij is beschadigd ten gevolge van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. Aangezien door de benadeelde partij geen informatie is overgelegd ter zake van de datum van aanschaf van de beschadigde kleding, zal het hof de omvang van de schade die ter zake van deze kleding is geleden naar billijkheid schatten op € 125,00. Het hof zal de rest van het gevorderde, een bedrag van € 390,85, afwijzen.
3.
Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij [benadeelde] door de bewezenverklaarde mishandeling (rechtstreeks) immateriële schade is toegebracht. Voldoende gesteld en onderbouwd is dat de benadeelde partij pijn heeft ondervonden en letsel heeft opgelopen door het handelen van de verdachte. Gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, begroot het hof de immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 1.000,00. Het hof zal het overige deel van de gevorderde immateriële schadevergoeding afwijzen.
Totale schade en wettelijke rente
In totaal wijst het hof de vordering tot schadevergoeding toe tot een bedrag van € 2.050,45, te weten € 1.050,45 voor materiële schade en € 1.000,00 voor immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 30 november 2019 - zijnde de dag waarop het feit heeft plaatsgevonden - tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 2.050,45. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 november 2019 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de beslissing tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.050,45 (tweeduizend vijftig euro en vijfenveertig cent) bestaande uit € 1.050,45 (duizend vijftig euro en vijfenveertig cent) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf
30 november 2019tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Schadevergoedingsmaatregel inzake de benadeelde partij [benadeelde]

Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.050,45 (tweeduizend vijftig euro en vijfenveertig cent) bestaande uit € 1.050,45 (duizend vijftig euro en vijfenveertig cent) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf
30 november 2019tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat
gijzelingvoor de duur van ten hoogste
30 (dertig) dagenkan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van bovenstaande.
Dit arrest is gewezen door:
mr. A.J.A.M. Nieuwenhuizen, voorzitter,
mr. A.J. Henzen en mr. S.V. Pelsser, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.S. van Middelkoop, griffier,
en op 1 september 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. S.V. Pelsser is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het eindproces-verbaal van politie eenheid Zeeland-West-Brabant, district Hart van Brabant, basisteam [plaats] , met proces-verbaalnummer PL2000-2019289908, opgesteld door [verbalisant 2] , ondertekend en gesloten d.d. 11 december 2019, doorgenummerd van pagina 1 tot en met 23.