ECLI:NL:GHSHE:2021:3991

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 september 2021
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
20-001747-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opzettelijke onttrekking van een minderjarige aan wettig gezag

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, geboren op [geboortedag 1] 1998, werd beschuldigd van het opzettelijk onttrekken van een minderjarige, [minderjarige], aan het wettig gezag. De feiten zijn als volgt: de verdachte heeft [minderjarige] zonder toestemming van haar moeder meegenomen naar Eindhoven, wat leidde tot ernstige zorgen bij de moeder over de verblijfplaats van haar dochter. De verdachte verbleef samen met [minderjarige] in de woning van een onbekende man, wat de hulpverlening en bescherming van [minderjarige] belemmerde. De verdachte stelde dat hij enkel wilde helpen, maar het hof oordeelde dat dit niet afdoet aan de ernst van de zaak. De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren, maar de advocaat-generaal vorderde een zwaardere straf. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en kwam tot de conclusie dat de verdachte opzettelijk [minderjarige] heeft onttrokken aan het wettig gezag. Het hof legde een taakstraf van 70 uren op, subsidiair 35 dagen hechtenis, en hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn leeftijd en het feit dat hij niet eerder voor soortgelijke feiten was veroordeeld. Het hof constateerde ook dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, maar verbond hieraan geen rechtsgevolgen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001747-19
Uitspraak : 17 september 2021
TEGENSPRAAK (ex artikel 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 29 mei 2019, in de strafzaak met parketnummer 02-688076-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1998,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de politierechter het tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als het medeplegen van opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het wettig over hem gesteld gezag, de verdachte strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren subsidiair 40 dagen hechtenis met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van datgene wat namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw rechtdoende bewezen zal verklaren wat aan de verdachte is tenlastegelegd, de verdachte zal veroordelen tot een werkstraf voor de duur van 100 uren subsidiair 50 dagen hechtenis met aftrek van het voorarrest en een gevangenisstraf voor de duur van 2 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Namens verdachte is primair vrijspraak bepleit en subsidiair een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na verbeterde lezing door het hof – tenlastegelegd dat:
hij op een of meer tijdstippen in de periode van 20 februari 2017 tot en met 27 februari 2017 te Goes en/of Eindhoven, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of een meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk een minderjarige, [minderjarige] , geboren op [geboortedag 2] 2002, heeft onttrokken aan het wettig over haar gesteld gezag en/of aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over haar uitoefende.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op meer tijdstippen in de periode van 20 februari 2017 tot en met 27 februari 2017 te Goes en Eindhoven, opzettelijk een minderjarige, [minderjarige] , geboren op [geboortedag 2] 2002, heeft onttrokken aan het wettig over haar gesteld gezag.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de navolgende bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Hierna wordt – tenzij anders vermeld – telkens verwezen naar het proces-verbaal van relaas van de politie-eenheid Oost-Brabant, Zeden Eindhoven, proces-verbaalnummer 2017042377, onderzoek Ravenna, sluitingsdatum 28 maart 2017, met doorgenummerde dossierpagina’s 1-63.
Alle te noemen processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten. Alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
Het hof ontleent aan de inhoud van de navolgende bewijsmiddelen het bewijs dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan.
1.
Een schriftelijk bescheid, te weten een akte van geboorte, uitgegeven door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Tilburg, d.d. 15 maart 2002, voor zover inhoudende:
KIND
Geslachtsnaam: [minderjarige]
Voornamen: [minderjarige]
Dag van geboorte: [geboortedag 2] -2002
OUDERS
Geslachtsnaam moeder: [moeder]
Voornamen moeder: [moeder]
2.
Een schriftelijk bescheid, te weten een uittreksel gezagsregister, aangemaakt op 29 mei 2019, voor zover inhoudende:
Minderjarige
Voornamen [minderjarige]
Achternaam [minderjarige]
Geboortedatum [geboortedag 2] -2002
Ouder
Voornamen [moeder]
Achternaam [moeder]
3.
Het proces-verbaal van bevindingen informatief gesprek zeden met [minderjarige] d.d. 1 maart 2017 (pagina’s 9-13), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] :
(pagina 10)
[verdachte]
(het hof begrijpt: verdachte [verdachte] )heeft daarna nog een keer aan [betrokkene] gevraagd hoe het met [minderjarige] is en of ze al een slaapplek heeft.
(…) [verdachte] heeft toen een vriend van hem genaamd [medeverdachte]
(het hof begrijpt mede-verdachte: [medeverdachte] )in kennis gesteld dat een vriendin van hem problemen heeft. [medeverdachte] is samen met [verdachte] om 00.30 uur ’s avonds vanuit Eindhoven naar Goes gereden. [minderjarige] stond op het station toen zij door hen werd opgehaald. Ze zijn toen met zijn drieën naar het huis van [medeverdachte] gereden. Ze heeft ongeveer een week in de woning van [medeverdachte] verbleven.
Ze
(het hof begrijpt: [minderjarige] )heeft niet aan haar moeder verteld waar ze was.
4.
Het op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 26 februari 2017 (pagina 7), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] :
(pagina 7)
Toen wij daar aankwamen werden wij, voor de woning, aangesproken door een vrouw, welke vertelde dat zij de moeder was van [minderjarige] . Later bleek het te gaan om [moeder] .
(…)
Binnen vertelde ze kort en zakelijk het volgende:
Ik werd via WhatsApp gebeld door mij dochter. Ze vertelde dat ze in de omgeving van Goes zat. Verder vertelde ze dat ze bont en blauw geslagen was en dat ze vastgehouden werd. Ze vertelde dat haar telefoon nog maar 2 streepjes had. Vlak hierna werd het gesprek verbroken. Nu staat haar telefoon uit en kan ik haar niet meer bereiken. Ik maak me zorgen om mijn dochter en ik wil dat er wat gebeurt.
5.
Het proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] d.d. 28 februari 2017 (pagina’s 46-50), voor zover inhoudende als verklaring van verdachte [verdachte] :
(pagina 46)
V = Vraag
A = Antwoord
O = Opmerking
(pagina 48)
A = Ik heb [minderjarige] opgehaal in Zeeland op het station in Goes.
(…)
Ik heb [medeverdachte] gehaald en we hebben [minderjarige] gebeld dat we haar op zouden halen.
(…)
Wij zijn met de auto naar Goes gereden en hebben haar opgehaald en meegenomen naar Eindhoven.
(…)
Ik heb haar eten gegeven, drinken gegeven en een bed gegeven.
(pagina 49)
V = Toen je [minderjarige] voor de eerste keer zag wist je dat ze problemen had?
A = Ik zag aan haar gezicht dat ze in een rotsituatie zat. Ze kende de jongens die daar waren maar zei helemaal niets. Ze straalde uit dat het niet goed ging met haar.
(…)
A = Ze vertelde me dat ze 14 jaar oud was.
(…)
V = Wanneer ben je naar Goes gekomen?
A = (…) Ik heb haar maandag de 20ste
(het hof begrijpt: 20 februari 2017)opgehaald.
(pagina 50)
V = Weet jij of [minderjarige] hulp heeft?
A = Ja. Ik weet dat er jeugdzorg bij haar zit en dat ze op een groep moet zitten. Zij heeft mij een bericht laten lezen van een begeleidster en [minderjarige] maakte daarvan dat zij in een gesloten inrichting moest en dat wilde ze niet.
(…)
Ik wist dat de hulpverlening haar wilde helpen (…).
6.
Het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 27 februari 2017 (pagina’s 16-17), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 5] , [verbalisant 6] , [verbalisant 7] en [verbalisant 8] :
(pagina 16)
Op maandag 27 februari 2017 werden wij, verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 8] , (…), gestuurd naar de Zonnedauw 35 te Mierlo in verband met de vermissing van een minderjarig meisje.
(…)
Ik deelde [verdachte]
(het hof begrijpt telkens verdachte [verdachte] )mede dat wij op zoek waren naar [minderjarige] en dat wij het vermoeden hadden dat zij bij hem was. Ik hoorde [verdachte] hierop zeggen dat [minderjarige] niet hier in de woning was maar in Eindhoven. Ik vroeg hem hierop op welk adres zij zich dan bevond.
(…)
Wij hoorden [verdachte] vervolgens zeggen dat [minderjarige] in de woning zat van [medeverdachte] . Ik, [verbalisant 7] , vroeg [medeverdachte] vervolgens waar hij woonde. Wij hoorden hem hierop zeggen dat hij woonde op de [adres 2] .
(…)
In de woning van [medeverdachte] troffen wij ingevoerde [minderjarige] aan.
7.
Het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 27 februari 2017 (pagina’s 18-19), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 9] :
Ik, [verbalisant 9] , vroeg aan [minderjarige] of zij wist waarom ze hier zat en ik hoorde haar zeggen dat dit zou komen omdat zij als vermist was opgegeven.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken. Daartoe is – kort gezegd – aangevoerd dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte de minderjarige [minderjarige] opzettelijk heeft onttrokken aan het wettig over haar gesteld gezag. De verdediging stelt zich op het standpunt dat niet kan worden geoordeeld dat verdachte beslissende invloed heeft gehad op de (voortdurende) scheiding tussen [minderjarige] en haar moeder nu verdachte voornoemde [minderjarige] uitsluitend gedurende enkele dagen onderdak heeft verleend en dat de moeder van [minderjarige] daarvan op de hoogte was. Bovendien had [minderjarige] gedurende de tijd dat zij bij verdachte verbleef telefonisch contact met haar moeder wat impliceert dat moeder kennelijk instemde met het verblijf van [minderjarige] bij verdachte.
Dat de moeder van verdachte tegen de medeverdachte zou hebben gezegd dat er problemen zouden volgen wanneer [minderjarige] onderdak zou worden geboden, neemt niet de toestemming van de moeder van [minderjarige] weg. Voorts stelt de verdediging zich op het standpunt dat de juridische status van het over [minderjarige] gestelde wettelijke gezag onvoldoende is uitgewerkt. Bovendien was verdachte destijds een adolescent van 18 jaar oud en heeft hij speciaal onderwijs gevolgd waardoor hij ook op dat niveau functioneerde. De verdachte wilde [minderjarige] enkel beschermen voor de harde buitenwereld.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat in beginsel elk doen verkeren van een minderjarige buiten het – voor zover hier van belang – wettig gezag kan worden beschouwd als het “onttrekken” van deze minderjarige in de zin van artikel 279, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Voor een geval waarin de minderjarige zelf bijdraagt aan de onttrekking (door van huis weg te lopen), is het van belang of de verdachte in zodanige mate (ook wel: beslissende mate) heeft bijgedragen aan de scheiding tussen de minderjarige en – voor zover hier van belang – haar moeder, waardoor deze buiten het gezag van haar moeder kwam te verkeren dat kan worden gezegd dat de verdachte die minderjarige aan het wettig gezag heeft onttrokken in de zin van artikel 279, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Voor een bewezenverklaring van het onttrekken van een minderjarige aan het ouderlijk gezag in het geval een minderjarige zelf wegloopt, is (dus) niet van belang of degene die de minderjarige opvangt het initiatief heeft genomen tot of heeft bijgedragen aan de besluitvorming van het kind om weg te lopen. De delictsbestanddelen van het onttrekken van een minderjarige aan het ouderlijk gezag kunnen dus ook zijn vervuld als de minderjarige zelf heeft besloten weg te lopen.
Het hof stelt bij de beoordeling van het door de verdediging gevoerde verweer voorop dat uit de eigen verklaring van verdachte blijkt dat hij wist dat [minderjarige] 14 jaar oud was, dat zij jeugdzorg kreeg en “dat ze op een groep moest zitten”. Een vriendin van [minderjarige] heeft hem gebeld met de mededeling dat [minderjarige] geen slaapplek had. [minderjarige] vroeg hem of ze niet bij hem mocht slapen. Samen met medeverdachte [medeverdachte] heeft verdachte vervolgens [minderjarige] opgehaald van het station in Goes. Hij is ’s nachts met de auto naar Goes gereden en heeft haar meegenomen naar Eindhoven, een plaats op geruime afstand gelegen van Goes. Ze hebben vervolgens samen ongeveer een week verbleven in de woning van de medeverdachte [medeverdachte] .
Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat verdachte heeft bijgedragen aan de besluitvorming van voornoemde [minderjarige] om weg te lopen. Wel heeft verdachte, terwijl hij wist dat [minderjarige] minderjarig was, geregeld dat zij kon verblijven bij een voor haar onbekende persoon, zijnde medeverdachte [medeverdachte] , en hij heeft het vervoer naar de woning van die [medeverdachte] in Eindhoven geregeld. Daarnaast heeft verdachte een week met haar in genoemde woning verbleven.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat verdachte in zodanige mate heeft bijgedragen aan de scheiding tussen de minderjarige en haar moeder, dat kan worden gesproken van onttrekking aan het wettig gezag in de zin van artikel 279, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
De stelling van de raadsman dat verdachte speciaal onderwijs heeft gevolgd waardoor hij ook op dat niveau functioneerde, acht het hof onvoldoende onderbouwd en maakt voorgaande overigens niet anders.
Van enige toestemming van de moeder van [minderjarige] over het verblijf bij verdachte is niet gebleken. Integendeel, uit de verklaring van de moeder van [minderjarige] d.d. 26 februari 2017 blijkt dat zij zich ernstige zorgen maakte over haar dochter en dat zij niet wist waar [minderjarige] verbleef. Bovendien blijkt uit het informatief gesprek zeden met [minderjarige] d.d. 1 maart 2017 dat zij niet tegen haar moeder heeft verteld waar zij destijds verbleef.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat verdachte beslissende invloed heeft gehad op de voortdurende scheiding tussen de minderjarige [minderjarige] en haar moeder. Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [minderjarige] gedurende de bewezenverklaarde pleegperiode opzettelijk heeft onttrokken aan het wettelijk over haar gesteld gezag.
Anders dan de rechtbank acht het hof het samen met verdachte door de medeverdachte ophalen van [minderjarige] van het station in Goes en hen beiden onderdak te bieden in zijn woning, waar hij zich verder van hen heeft gedistantieerd, onvoldoende om te concluderen dat sprake is van een zodanig nauwe en bewuste samenwerking, dat van het medeplegen gesproken kan worden. Het hof zal verdachte dan ook vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer in al zijn onderdelen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het wettig over hem gesteld gezag.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De politierechter heeft de verdachte veroordeeld ter zake het medeplegen van opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het wettig over hem gesteld gezag tot een taakstraf voor de duur van 80 uren subsidiair 40 dagen hechtenis met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een werkstraf voor de duur van 100 uren subsidiair 50 dagen hechtenis met aftrek van het voorarrest en een gevangenisstraf voor de duur van 2 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Namens de verdachte is subsidiair een strafmaatverweer gevoerd. Door de verdediging is bepleit dat de door de politierechter opgelegde taakstraf gematigd dient te worden, gezien de persoon van de verdachte en omdat niet hoeft te worden gevreesd voor recidive.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van datgene wat bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof neemt bij de strafbepaling in het bijzonder het navolgende in aanmerking.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het wettig over haar gesteld gezag. Door [minderjarige] zonder toestemming van haar moeder mee te nemen naar Eindhoven en zonder haar moeder (zelf) in kennis te stellen van de verblijfplaats van [minderjarige] , heeft haar moeder zich ernstige zorgen gemaakt. Door desondanks gedurende een week samen met [minderjarige] in de woning van een voor [minderjarige] en haar moeder onbekende man te verblijven heeft de verdachte de hulpverlening aan en de bescherming van [minderjarige] verhinderd. Dit terwijl er zorgen waren over het welzijn van [minderjarige] . Dat verdachte [minderjarige] enkel wilde helpen doet daar niet aan af, maar betrekt het hof wel in de op te leggen straf. Het hof houdt daarbij rekening met de persoon van de verdachte en met het feit dat het leeftijdsverschil tussen [minderjarige] en hem 4 jaar is.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof ook acht geslagen op de inhoud van het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 8 juni 2021, waaruit blijkt dat hij niet ter zake van het plegen van soortgelijke feiten is veroordeeld. Uit voornoemd uittreksel blijkt verder dat het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is. Ook heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Gelet op al het hiervoor overwogene acht het hof oplegging van een taakstraf van 70 uren subsidiair 35 dagen hechtenis passend en geboden.
De gedingstukken geven het hof in het kader van de straftoemeting aanleiding ambtshalve te onderzoeken of het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn is geschonden. In deze zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden. De redelijke termijn is aangevangen op 28 februari 2017 toen verdachte in verzekering werd gesteld. De rechtbank heeft op 29 mei 2019 en aldus niet binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen eindvonnis gewezen. Daardoor is de redelijke termijn in eerste aanleg met ongeveer 3 maanden overschreden, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die deze overschrijding rechtvaardigen.
Daarnaast is ook de redelijke termijn in hoger beroep overschreden. Het hof heeft niet binnen twee jaren nadat appel is ingesteld (te weten op 3 juni 2019) arrest gewezen. Nu het hof eerst heden, op 17 september 2021, einduitspraak doet, is de redelijke termijn in hoger beroep ook met ruim 3 maanden overschreden, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht, die deze overschrijding rechtvaardigen.
Gezien echter de op te leggen straf bestaat er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden. Het hof zal daarom met dat oordeel volstaan.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 63 en 279 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
70 (zeventig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
35 (vijfendertig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. M.L.P. van Cruchten, voorzitter,
mr. S. Taalman en mr. H. von Hebel, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.M.M. Dielesen, griffier,
en op 17 september 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. H. von Hebel is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.