ECLI:NL:GHSHE:2021:388

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 februari 2021
Publicatiedatum
11 februari 2021
Zaaknummer
200.285.819_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling tussen moeder en minderjarige in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een omgangsregeling tussen een moeder en haar minderjarige kind, geboren in 2009. De moeder, die in hoger beroep is gegaan, verzoekt om een omgangsregeling die haar in staat stelt om één keer per week telefonisch contact te hebben met haar kind, en na twee belmomenten één keer anderhalf uur begeleide omgang. De moeder is van mening dat de huidige regeling niet voldoet aan haar en het belang van het kind, en verwijst naar diverse juridische bepalingen en uitspraken van het EHRM.

De Gecertificeerde Instelling (GI) heeft aangegeven dat, vanwege de coronamaatregelen, de omgangsregeling niet kan worden uitgevoerd zoals gewenst. De GI stelt voor om drie keer per jaar begeleid contact te hebben, naast maandelijkse belmomenten. De Raad voor de Kinderbescherming ondersteunt deze aanpak, gezien de hechtingsproblematiek van het kind en de onbetrouwbaarheid van de moeder in het verleden.

Het hof heeft de zaak beoordeeld en komt tot de conclusie dat de frequentie van de voorgestelde contacten door de GI in het belang van het kind is. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en een nieuwe omgangsregeling vastgesteld, waarbij de GI verantwoordelijk is voor de invulling van de omgangsmomenten. De moeder moet nu laten zien dat zij beschikbaar en bereikbaar is voor haar kind. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad, en het verzoek van de moeder om een raadsonderzoek is afgewezen, omdat het hof zich voldoende voorgelicht acht.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 11 februari 2021
Zaaknummer : 200.285.819/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/347609 / FA RK 192907
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J. Bos,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).
Deze zaak gaat over: [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2009.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
[de pleegouders],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegouders,
Als informant wordt aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 12 augustus 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift van 11 november 2020, met producties, ingekomen ter griffie op
diezelfde datum, heeft de moeder verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I. de bestreden beschikking te vernietigen,
Primair:
II. opnieuw rechtdoende een omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige] vast te stellen, inhoudende dat de moeder één keer per week door [minderjarige] wordt gebeld en dat de moeder na twee belmomenten één keer anderhalf uur begeleide omgang heeft met [minderjarige] , althans een andere omgangsregeling die het hof in goede justitie juist acht;
Subsidiair:
III. de raad te gelasten een onderzoek in te stellen naar welke mogelijkheden er zijn voor omgang tussen de moeder en [minderjarige] en op welke wijze aan deze omgang het beste inhoud kan worden gegeven.
2.2.
Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de brief van de advocaat van de moeder van 18 november 2020, met bijlage, ingekomen bij het hof op 26 november 2020;
- de brief van de GI van 5 januari 2021, ingekomen bij het hof op 7 januari 2021.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 januari 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat,
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ,
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ,
- de vader.
2.3.1.
De pleegouders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is geboren:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
3.2.
De vader heeft [minderjarige] erkend.
3.3.
Ten tijde van de geboorte van [minderjarige] was de moeder onbevoegd tot het gezag over [minderjarige] , omdat de moeder onder curatele was gesteld.
3.4.
Bij beschikking van 7 juli 2010 is de vader belast met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] en is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar, te weten tot 7 juli 2011.
3.5.
[minderjarige] staat met ingang van 24 februari 2017 wederom (onafgebroken) onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 24 augustus 2020.
3.6.
[minderjarige] verblijft op grond van een daartoe strekkende machtiging tot uithuisplaatsing met ingang van 24 februari 2017 in een voorziening voor pleegzorg (specialistisch pleeggezin, zijnde de familie [de pleegouders] ).
3.7.
Het ouderlijk gezag van de vader is beëindigd bij beschikking van 17 juli 2020, waarbij de GI tot voogd is benoemd.
3.8.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank
het verzoek van de moeder te bepalen dat er tussen haar en [minderjarige] eenmaal per zeven dagen belcontact plaatsvindt en dat er na twee belmomenten omgang plaatsvindt, inhoudende dat er één keer in de week anderhalf uur begeleide omgang plaatsvindt, althans een voorlopige omgangsregeling die de rechtbank in goede justitie juist acht, en het verzoek een raads-onderzoek te gelasten naar de mogelijkheden voor het opstarten van de omgangsregeling, afgewezen.
3.9.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.9.1.
De moeder voert – kort samengevat – het volgende aan. De GI komt haar toezegging de omgang tussen de moeder en [minderjarige] vier keer per jaar plaats te laten vinden niet na. De GI voldoet daarmee niet aan haar verplichting om het family life tussen [minderjarige] en de moeder zoveel mogelijk in stand te laten. De moeder verwijst hiertoe naar diverse uitspraken van het EHRM, alsmede naar diverse bepalingen uit het IVRK en EVRM. De moeder zou graag zien dat er een raadsonderzoek komt om de mogelijkheden voor een (uitgebreidere) omgangs-regeling tussen de moeder en [minderjarige] te onderzoeken.
3.10.
De GI voert – kort samengevat – het volgende aan. De GI is voornemens om drie keer per jaar begeleid contact tussen de moeder en [minderjarige] te laten plaatsvinden. Vanwege de corona-maatregelen is dit helaas anders gelopen. De omgang zal echter weer worden opgestart zodra de situatie dit toelaat. Daarnaast kan er iedere eerste maandag van de maand telefonisch contact plaatsvinden tussen de moeder en [minderjarige] . De GI betreurt het dat de moeder herhaaldelijk niet betrouwbaar is gebleken in het nakomen van haar afspraken met betrekking tot [minderjarige] , hetgeen bij [minderjarige] tot teleurstellingen heeft geleid.
3.11.
De raad voert – kort samengevat – het volgende aan. Gelet op de hechtingsproblematiek van [minderjarige] en het feit dat het voor de moeder moeilijk blijft haar eigen behoeftes ondergeschikt te laten zijn aan die van [minderjarige] , staat de raad achter de intentie van de GI een aantal keer per jaar begeleide omgang tussen [minderjarige] en de moeder te laten plaatsvinden.
3.12.
De vader voert – kort samengevat – het volgende aan. De vader heeft maandelijks omgang met [minderjarige] bij hem thuis. De vader geeft aan dat de moeder haar afspraken nooit nakomt.
3.13.
De pleegouders voeren schriftelijk, in de brief van de GI van 5 januari 2021, – kort samengevat – het volgende aan. [minderjarige] heeft veel onrust ervaren in de periode waarin er uitvoering werd gegeven aan een omgangsregeling tussen [minderjarige] en de moeder. Dit heeft te maken met de onbetrouwbaarheid van de moeder. Ook belast de moeder [minderjarige] tijdens de belcontacten met volwassenenproblematiek. De pleegouders staan achter een omgangsregeling die drie keer per jaar gedurende een uur op neutraal terrein en onder begeleiding plaatsvindt. Het is aan de moeder om te laten zien dat ze kleine stapjes vooruit zet en zich aan de afspraken kan houden.
3.14.
Het hof overweegt het volgende.
3.14.1.
Op grond van artikel 1:377a lid 1 BW heeft het kind recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staan. De niet met het gezag belaste ouder heeft het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind. Op grond van artikel 1:377a lid 2 BW stelt de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast, dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
3.14.2.
[minderjarige] woont in het pleeggezin van de familie [de pleegouders] sinds februari 2017. Sinds januari 2019 heeft er geen omgang meer plaatsgevonden tussen [minderjarige] en de moeder en in november 2020 is er voor de laatste keer een belmoment geweest tussen [minderjarige] en de moeder. De GI heeft verklaard de intentie te hebben om gedurende drie keer per jaar een begeleid omgangsmoment te realiseren tussen [minderjarige] en de moeder, naast een maandelijks belcontact. Mede gelet op de hechtingsproblematiek van [minderjarige] ondersteunt de raad de intentie van de GI om de contacten tussen de moeder en [minderjarige] op de hierboven omschreven (beperkte) wijze vorm te geven. De moeder is onbetrouwbaar gebleken in het nakomen van haar afspraken en kan niet goed inspelen op de behoefte van [minderjarige] . Dit heeft tot teleurstellingen bij [minderjarige] geleid. Het is volgens de raad van groot belang dat de schade van [minderjarige] verder beperkt wordt.
Het hof is van oordeel dat de frequentie van het contact tussen [minderjarige] en de moeder zoals de GI dat voorstaat op dit moment het meest in het belang van [minderjarige] is. Het hof begrijpt dat de mogelijkheden tot het vormgeven van een begeleid contact door twee hulpverleners (GI en omgangsbegeleider) én de moeder met [minderjarige] , beperkt zijn geweest vanwege de op dit moment geldende corona-maatregelen. Het hof verwacht evenwel van de GI om zich er tot het uiterste toe in te spannen binnen één maand een omgangsmoment te realiseren, zodra de situatie dat weer toelaat. De omgang dient vervolgens vormgegeven te worden zodanig dat [minderjarige] en de moeder in ieder geval drie keer per jaar begeleid omgang met elkaar kunnen hebben. Het is aan de GI om de duur en de invulling van de omgangsmomenten verder vorm te geven. Mocht de situatie daar te zijner tijd aanleiding toe geven, dan kan de GI onderzoeken of een uitbreiding van deze regeling tot de mogelijkheden behoort.
Het hof zal voorts een (beeld)belregeling vastleggen van één keer per maand op de maandag van 18.00-18.30 uur, nu hier op dit moment uitvoering aan wordt gegeven door de moeder en [minderjarige] . Hoewel de moeder om een hogere frequentie van de belmomenten heeft verzocht, heeft zij tijdens de mondelinge behandeling bij het hof ook aangegeven met het mindere in te kunnen stemmen indien dit door het hof op dit moment als het meest haalbare wordt geacht. Het hof acht voornoemde regeling van één beloment per maand op dit moment het meest in het belang van [minderjarige] . Het is aan de moeder nu te laten zien dat zij daadwerkelijk beschikbaar en bereikbaar is en het belang van [minderjarige] voorop kan stellen om de omgangsregeling goed te kunnen laten verlopen. Ten aanzien van het beroep van de moeder op het IVRK, het Handvest van de grondrechten van de EU, artikel 8 EVRM en de diverse uitspraken van het EHRM oordeelt het hof dat deze zich niet verzetten tegen de omgangsregeling zoals hierboven door het hof omschreven.
Tenslotte zal het hof het door de moeder verzochte raadsonderzoek afwijzen, nu het hof zich voldoende voorgelicht acht. Bovengenoemde omgangsregeling acht het hof op dit moment het meest in het belang van [minderjarige] .
3.15.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 12 augustus 2020;
en, in zoverre opnieuw recht doende:
stelt de volgende omgangsregeling vast tussen de moeder en [minderjarige] (geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2009), waarbij de moeder gerechtigd is tot:
- het hebben van begeleide omgang met [minderjarige] gedurende drie keer per jaar, waarbij de GI de duur en de invulling van het omgangsmoment vormgeeft;
- waarvan het eerste begeleide omgangsmoment dient plaats te vinden binnen één maand nadat de corona-maatregelen dit weer toelaten;
- een (beeld)belmoment gedurende de eerste maandag van iedere maand van 18.00-18.30 uur.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, E.L. Schaafsma-Beversluis en M.A. Ossentjuk en is op 11 februari 2021 uitgesproken door mr. J.C.E. Ackermans-Wijn in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.