De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. In haar beroepschrift, zoals aangevuld op de mondelinge behandeling, voert ze, kort samengevat, het volgende aan.
De vrouw is deze procedure gestart vanuit haar emotionele wens dat het vaderschap wordt vastgesteld. Het is voor haar van belang dat de juridische werkelijkheid in overeenstemming wordt gebracht met de biologische/feitelijke werkelijkheid.
De vrouw was negen jaar oud toen zij met [de moeder van de vrouw] naar Nederland kwam. [de moeder van de vrouw] heeft haar altijd voorgehouden dat haar vader een overleden militair was. Begin jaren ’90 heeft [de moeder van de vrouw] de vrouw een handgeschreven brief, gedateerd 17 december 1947, laten lezen en haar verteld dat deze brief van [de man] , haar vader, was en dat hij mogelijk nog leefde. In de brief schrijft [de man] onder andere : “jij bent de moeder van mijn kind”. In deze brief had [de man] zijn dienstnummer vermeld. De vrouw is toen gaan zoeken en heeft [de man] gevonden met hulp van de Landmacht. De Landmacht is een onafhankelijke partij. De Landmacht heeft veel moeite gedaan om het contact tot stand te brengen. Dat zou de Landmacht niet hebben gedaan als er geen waarheid achter het verhaal van de vrouw zou schuilen. Op 17 maart 1992 heeft de eerste ontmoeting tussen de vrouw en [de man] plaatsgevonden in de landmacht kazerne in Arnhem. [de man] was blij dat de vrouw hem had gevonden. Hij zei meteen: ‘ik ben jouw vader’. [de man] herkende zijn eigen handschrift van de brief die hij in 1947 had geschreven. Hij benadrukte tegen de vrouw dat zij deze brief nooit aan [de moeder van de broers] mocht laten zien. [de man] zei dat hij het nog niet thuis had verteld dat de vrouw zijn dochter was. [de man] vertelde de vrouw dat hij in 1946 in [plaats] was gelegerd en dat hij toen een liefdesrelatie heeft gehad met haar moeder ( [de moeder van de vrouw] ). [de man] vertelde de vrouw meerdere details over de periode dat hij met [de moeder van de vrouw] een relatie had, bijvoorbeeld dat zij dagelijks contact met elkaar hadden en een keer samen naar de dierentuin in Indonesië waren geweest. Ook wist [de man] nog in welke straat [de moeder van de vrouw] toen woonde. [de man] vertelde dat de zwangerschap van [de moeder van de vrouw] snel en onverwachts kwam en dat hij de vrouw nog heeft gezien als baby. De reden van de contactbreuk tussen [de moeder van de vrouw] en [de man] was dat de diensttijd van [de man] in Indonesië erop zat en hij terug moest naar Nederland. [de man] wilde terugkomen naar Indonesië om [de moeder van de vrouw] en de vrouw op te halen, maar zijn moeder stond dit niet toe; [de man] vertelde de vrouw dat hij van zijn moeder met een Nederlandse vrouw moest trouwen.
Na deze ontmoeting in de kazerne is er regelmatig contact geweest tussen [de man] en de vrouw, zowel telefonisch als fysiek. De vrouw heeft in 1992 ook kennisgemaakt met [de moeder van de broers] en met de [broers] ; haar halfbroers. De oudste halfbroer was wat stug, maar de jongste begroette haar meteen met ‘dag grote zus’. Er werd verder niet gesproken over de kwestie of [de man] wel of niet de biologische vader was van de vrouw of over eventuele af te nemen DNA-testen. De vrouw was nieuw in de familie en wilde niet meteen daarover beginnen.
Het contact met de hele familie [de man] is eind 1992 verbroken, omdat [de man] telefonisch contact had gezocht met [de moeder van de vrouw] . Hij wilde haar graag opnieuw ontmoeten. [de moeder van de broers] vond dit niet goed en wilde mee naar deze ontmoeting. De vrouw vond niet dat [de moeder van de broers] daarbij moest zijn. De vrouw heeft toen een woordenwisseling gehad met [de man] en zij nam het hem kwalijk dat hij niet met [de moeder van de vrouw] alleen wilde afspreken. Tot een ontmoeting tussen [de moeder van de vrouw] en [de man] is het niet meer gekomen en het contact tussen de vrouw en [de man] is toen ook verbroken. De vrouw heeft wel geprobeerd om contact te blijven zoeken met [de man] via de post en de telefoon, maar dat lukte niet meer. De vrouw is niet geïnformeerd toen [de man] in 1998 was overleden.
DNA-onderzoek is niet nodig en niet verplicht om vaderschap te vast stellen. Op grond van andere feiten en omstandigheden staat vast dat [de man] de verwekker is van de vrouw. Getuigenverklaringen van [de moeder van de vrouw] , brieven van [de man] en foto’s kunnen ook voldoende bewijzen. [de moeder van de broers] heeft nooit ontkend dat [de man] de verwekker is van de vrouw. De vrouw doet een bewijsaanbod door het horen van haar beide dochters en haar nichtje. Deze getuigen waren aanwezig tijdens een visite van [de man] aan de vrouw, waarbij werd medegedeeld dat [de man] de biologische vader is van de vrouw.