ECLI:NL:GHSHE:2021:3876

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 december 2021
Publicatiedatum
30 december 2021
Zaaknummer
200.293.743_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling vaderschap na verwantschapsonderzoek

In deze zaak verzoekt de vrouw om gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de inmiddels overleden [de man]. De vrouw stelt dat [de man] haar biologische vader is en heeft in eerste aanleg een verzoek ingediend bij de rechtbank Limburg, die dit verzoek afwees. De vrouw is geboren in 1947 in Indonesië en heeft in 1992 contact gehad met [de man], die haar vertelde dat hij haar vader was. De rechtbank had eerder bepaald dat de vrouw bewijs moest leveren van haar stelling, maar het verhoor van haar moeder als getuige kon niet plaatsvinden omdat zij inmiddels was overleden. De vrouw heeft DNA-onderzoek voorgesteld, maar dit is niet mogelijk omdat het DNA-materiaal van [de man] niet meer beschikbaar is. De [broers], de zonen van [de man], betwisten het vaderschap en stellen dat er onvoldoende bewijs is. Het hof oordeelt dat er voldoende aanwijzingen zijn dat [de man] de verwekker zou kunnen zijn, maar dat er nog geen definitieve vaststelling kan worden gedaan zonder DNA-onderzoek. Het hof heeft besloten om een verwantschapsonderzoek door middel van DNA te gelasten, waarbij de kosten voorlopig ten laste van de vrouw komen. Partijen krijgen de gelegenheid om zich uit te laten over de deskundige en het onderzoek.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 30 december 2021
Zaaknummer: 200.293.743/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/268936 / FA RK 19-3374
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F.A. van den Heuvel,
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
[broer 1],
wonende te [woonplaats] ,
en
[broer 2],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de [broers] ;
advocaat: mr. J.W. Damstra,
In het kort
De vrouw wenst vastgesteld te zien dat de inmiddels overleden [de man] haar vader is.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Limburg (Roermond) van 29 november 2019 en 29 januari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 april 2021, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikkingen te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat haar verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van de heer [de man] als vader van de vrouw, alsnog wordt toegewezen.
2.2.
Het verweerschrift is ook namens de moeder van de [broers] , mevrouw [de moeder van de broers] , ingediend. Op de mondelinge behandeling heeft mr. Damstra verduidelijkt dat het verweerschrift moet worden gelezen als alleen namens de [broers] ingediend. In dit verweerschrift met één productie, hebben de [broers] verzocht het hoger beroep van de vrouw af te wijzen met bekrachtiging van de tussenbeschikking en de eindbeschikking.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 november 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de [broers] , bijgestaan door hun advocaat.
Het hof heeft aan de echtgenoot van de vrouw, de heer [echtgenoot] , bijzondere toestemming gegeven om de mondelinge behandeling als toehoorder bij te wonen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de brief van de advocaat van de vrouw van 29 oktober 2021 met bijlagen.

3.De beoordeling

3.1.
De volgende feiten zijn van belang:
  • de vrouw is op [geboortedatum] 1947 geboren in Indonesië;
  • [de man] (hierna: [de man] ) is in 1951 getrouwd met mevrouw [de moeder van de broers] (hierna: [de moeder van de broers] );
  • uit het huwelijk van [de man] en [de moeder van de broers] zijn [broer 1] en [broer 2] geboren, ofwel de [broers] ;
  • de vrouw is in 1956 met haar moeder [de moeder van de vrouw] , (hierna: [de moeder van de vrouw] ) naar Nederland gekomen;
  • [de man] is overleden op [datum] 1998;
  • [de moeder van de vrouw] is overleden op [datum] 2020.
3.2.
De vrouw heeft de rechtbank verzocht om gerechtelijke vaststelling dat [de man] haar vader is. De rechtbank heeft bij tussenbeschikking (29 november 2019), voor zover relevant, de vrouw toegelaten tot het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat [de man] haar biologische vader is onder aanhouding van iedere verdere beslissing.
De rechtbank had ook bepaald dat [de moeder van de vrouw] als getuige zou worden gehoord. Dit verhoor heeft niet plaatsgevonden, omdat [de moeder van de vrouw] is overleden.
De rechtbank bepaalde verder in genoemde tussenbeschikking dat de vrouw de rechtbank diende te informeren over de beschikbaarheid van DNA-materiaal. Dat heeft de vrouw gedaan. In haar V-formulier van 23 juli 2020 heeft de vrouw de rechtbank geïnformeerd dat zij via de afdeling Humane Genetica van het LUMC heeft vernomen dat DNA-onderzoek tussen de vrouw en de [broers] niet mogelijk is, omdat het DNA-materiaal van [de man] niet meer beschikbaar is.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw afgewezen.
3.4.
De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. In haar beroepschrift, zoals aangevuld op de mondelinge behandeling, voert ze, kort samengevat, het volgende aan.
De vrouw is deze procedure gestart vanuit haar emotionele wens dat het vaderschap wordt vastgesteld. Het is voor haar van belang dat de juridische werkelijkheid in overeenstemming wordt gebracht met de biologische/feitelijke werkelijkheid.
De vrouw was negen jaar oud toen zij met [de moeder van de vrouw] naar Nederland kwam. [de moeder van de vrouw] heeft haar altijd voorgehouden dat haar vader een overleden militair was. Begin jaren ’90 heeft [de moeder van de vrouw] de vrouw een handgeschreven brief, gedateerd 17 december 1947, laten lezen en haar verteld dat deze brief van [de man] , haar vader, was en dat hij mogelijk nog leefde. In de brief schrijft [de man] onder andere : “jij bent de moeder van mijn kind”. In deze brief had [de man] zijn dienstnummer vermeld. De vrouw is toen gaan zoeken en heeft [de man] gevonden met hulp van de Landmacht. De Landmacht is een onafhankelijke partij. De Landmacht heeft veel moeite gedaan om het contact tot stand te brengen. Dat zou de Landmacht niet hebben gedaan als er geen waarheid achter het verhaal van de vrouw zou schuilen. Op 17 maart 1992 heeft de eerste ontmoeting tussen de vrouw en [de man] plaatsgevonden in de landmacht kazerne in Arnhem. [de man] was blij dat de vrouw hem had gevonden. Hij zei meteen: ‘ik ben jouw vader’. [de man] herkende zijn eigen handschrift van de brief die hij in 1947 had geschreven. Hij benadrukte tegen de vrouw dat zij deze brief nooit aan [de moeder van de broers] mocht laten zien. [de man] zei dat hij het nog niet thuis had verteld dat de vrouw zijn dochter was. [de man] vertelde de vrouw dat hij in 1946 in [plaats] was gelegerd en dat hij toen een liefdesrelatie heeft gehad met haar moeder ( [de moeder van de vrouw] ). [de man] vertelde de vrouw meerdere details over de periode dat hij met [de moeder van de vrouw] een relatie had, bijvoorbeeld dat zij dagelijks contact met elkaar hadden en een keer samen naar de dierentuin in Indonesië waren geweest. Ook wist [de man] nog in welke straat [de moeder van de vrouw] toen woonde. [de man] vertelde dat de zwangerschap van [de moeder van de vrouw] snel en onverwachts kwam en dat hij de vrouw nog heeft gezien als baby. De reden van de contactbreuk tussen [de moeder van de vrouw] en [de man] was dat de diensttijd van [de man] in Indonesië erop zat en hij terug moest naar Nederland. [de man] wilde terugkomen naar Indonesië om [de moeder van de vrouw] en de vrouw op te halen, maar zijn moeder stond dit niet toe; [de man] vertelde de vrouw dat hij van zijn moeder met een Nederlandse vrouw moest trouwen.
Na deze ontmoeting in de kazerne is er regelmatig contact geweest tussen [de man] en de vrouw, zowel telefonisch als fysiek. De vrouw heeft in 1992 ook kennisgemaakt met [de moeder van de broers] en met de [broers] ; haar halfbroers. De oudste halfbroer was wat stug, maar de jongste begroette haar meteen met ‘dag grote zus’. Er werd verder niet gesproken over de kwestie of [de man] wel of niet de biologische vader was van de vrouw of over eventuele af te nemen DNA-testen. De vrouw was nieuw in de familie en wilde niet meteen daarover beginnen.
Het contact met de hele familie [de man] is eind 1992 verbroken, omdat [de man] telefonisch contact had gezocht met [de moeder van de vrouw] . Hij wilde haar graag opnieuw ontmoeten. [de moeder van de broers] vond dit niet goed en wilde mee naar deze ontmoeting. De vrouw vond niet dat [de moeder van de broers] daarbij moest zijn. De vrouw heeft toen een woordenwisseling gehad met [de man] en zij nam het hem kwalijk dat hij niet met [de moeder van de vrouw] alleen wilde afspreken. Tot een ontmoeting tussen [de moeder van de vrouw] en [de man] is het niet meer gekomen en het contact tussen de vrouw en [de man] is toen ook verbroken. De vrouw heeft wel geprobeerd om contact te blijven zoeken met [de man] via de post en de telefoon, maar dat lukte niet meer. De vrouw is niet geïnformeerd toen [de man] in 1998 was overleden.
DNA-onderzoek is niet nodig en niet verplicht om vaderschap te vast stellen. Op grond van andere feiten en omstandigheden staat vast dat [de man] de verwekker is van de vrouw. Getuigenverklaringen van [de moeder van de vrouw] , brieven van [de man] en foto’s kunnen ook voldoende bewijzen. [de moeder van de broers] heeft nooit ontkend dat [de man] de verwekker is van de vrouw. De vrouw doet een bewijsaanbod door het horen van haar beide dochters en haar nichtje. Deze getuigen waren aanwezig tijdens een visite van [de man] aan de vrouw, waarbij werd medegedeeld dat [de man] de biologische vader is van de vrouw.
3.5.
De [broers] hebben een verweerschrift ingediend. Hun standpunt luidt, zoals aangevuld op de mondelinge behandeling, – kort samengevat – als volgt.
Bij gebrek aan bewijs weerspreken de [broers] dat [de man] de verwekker is van de vrouw. Uit de handgeschreven brief van [de man] aan [de moeder van de vrouw] kan geen overwegende bewijskracht worden gehecht. De [broers] herkennen het handschrift van hun vader niet en de inhoud van de brief past niet bij de vader die zij kennen. Het is ook maar de vraag of deze luchtpostbrief uit 1947 door [de man] zelf is geschreven. Bovendien, als [de moeder van de vrouw] tegen [de man] heeft gezegd dat hij de vader was van de vrouw, staat daarmee nog niet vast dat dit daadwerkelijk zo is.
[de man] belde in 1992 zijn zonen op met het bericht dat er zich iemand had gemeld die beweerde dat ze zijn dochter was. [de man] zei tegen zijn zonen dat dit te maken had met de tijd die hij in Indonesië had doorgebracht en de relatie die hij destijds met een vrouw had. [de man] vroeg de [broers] of zij de vrouw wilden ontmoeten, omdat hij hun mening wilde weten of er een bepaalde gelijkenis was. Die bezoeken vonden plaats, maar de [broers] zagen geen gelijkenis. Het contact was in 1992 van korte duur. Tijdens deze bezoeken werd er alleen over algemeenheden gesproken; het mogelijke vaderschap van [de man] is nooit onderwerp van gesprek geweest. [de man] zelf twijfelde absoluut of hij de vader was. Hij sloot het zeker niet uit. [de man] was in die tijd daar gelegerd en hij had een seksuele relatie met [de moeder van de vrouw] , maar [de man] zei ook dat [de moeder van de vrouw] toen al een ander kind had en dat zij intiem was met meerdere mannen. Het is daarom nog maar de vraag of [de man] de verwekker is van de vrouw. Het zou kunnen, want hij was één van de mannen met wie [de moeder van de vrouw] een seksuele relatie had.
[de man] was erg in de war in 1992. Hij werd door de vrouw opnieuw geconfronteerd met zijn traumatische oorlogsverleden. Dit maakte hem suïcidaal. [de man] heeft zijn zonen verteld dat hij bij nader inzien toch niet de biologische vader is van de vrouw. [de man] is dit blijven volhouden. [de man] wilde zijn zonen niks zeggen over de contactbreuk met de vrouw eind 1992. De [broers] gingen er vanuit dat dit met instemming van beide partijen gebeurde. Daarna hoorden de [broers] niets meer van de vrouw. Toen [de man] overleed, hebben de [broers] er niet aan gedacht om de vrouw te benaderen. De kwestie was afgesloten, want het was voldoende duidelijk dat [de man] niet de verwekker was van de vrouw. [de man] is dood. Er wordt gesproken over een kwestie die 75 jaar geleden en 11.000 kilometer verderop heeft plaatsgevonden. Deze rechtszaak doet geen recht aan de positie van [de man] .
Het hof overweegt als volgt.
3.6.1.
Op grond van artikel 1:207, lid 1, van het Burgerlijke Wetboek (BW) kan de vrouw om de vaststelling van het vaderschap van [de man] verzoeken, op de grond dat [de man] haar verwekker is, ook nu [de man] inmiddels is overleden. Op het kind dat de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap verzoekt, in dit geval: de vrouw, rust de stelplicht en bewijslast van het feit dat de genoemde persoon – [de man] – haar verwekker is. Zij moet alle feiten en omstandigheden stellen die nodig zijn voor het intreden van het door haar beoogde rechtsgevolg en deze feitelijke stellingen tevens voldoende concreet te onderbouwen (art. 150 Rv).
3.6.2.
Naar het oordeel van het hof is voldoende komen vast te staan dat [de man] de verwekker van de vrouw zou kunnen zijn. Daartoe wordt overwogen dat voldoende aannemelijk is dat de moeder van de vrouw en [de man] in de periode 1946/1947 een relatie hebben gehad. De moeder van de vrouw, Indonesische, woonde in die tijd in [plaats] , terwijl [de man] destijds als dienstplichtige soldaat aldaar was gelegerd. De vrouw is geboren op [geboortedatum] 1947. De vrouw heeft een brief d.d. 17 december 1947 van [de man] gericht aan de moeder van de vrouw overgelegd. Daaruit komt naar voren dat de moeder van de vrouw en [de man] een relatie hadden. Weliswaar betwisten de broers de authenticiteit van die brief maar zij verklaren op geen enkele wijze hoe de vrouw aan de gegevens van [de man] is gekomen, terwijl evenmin de juistheid van de persoonlijke gegevens, zoals de legergegevens van [de man] wordt betwist. Daarnaast hebben de vrouw en [de man] in ieder geval in 1992 regelmatig persoonlijk contact met elkaar en elkaars gezinnen gehad, nadat de vrouw [de man] had opgespoord via de Koninklijke Landmacht. Nog daargelaten de echtheid van de brief van 17 december 1947 heeft [de man] ook zelf gedurende een zekere periode rekening gehouden met de omstandigheid dat hij de vader van de vrouw zou kunnen zijn. Niet alleen heeft [de man] dat blijkens de verklaring van een van zijn zoons tijdens de mondelinge behandeling aanvankelijk niet uitgesloten, omdat hij in de periode dat hij in Indonesië was gelegerd met Indonesische vrouwen waaronder de moeder van de vrouw seksueel contact heeft gehad. Daarnaast staat onbetwist vast dat [de man] en de vrouw in 1992 regelmatig met elkaar en elkaars gezinnen contact hebben onderhouden. Dat blijkt ook uit de overgelegde foto’s.
Al die omstandigheden in onderlinge samenhang bezien rechtvaardigen de conclusie dat [de man] de verwekker van de vrouw zou kunnen zijn. Daarmee staat evenwel nog niet vast dat [de man] ook de verwekker van de vrouw ís. De overgelegde schriftelijke verklaring van de moeder, die inmiddels is overleden, is daartoe onvoldoende. Ook indien komt vast te staan dat tijdens een visite van [de man] aan de vrouw is medegedeeld dat hij de biologische vader van de vrouw is, is dat onvoldoende om deze gevolgtrekking te rechtvaardigen. Derhalve wordt dit bewijsaanbod van de vrouw als niet ter zake dienend gepasseerd.
3.6.3.
De vaststelling van het vaderschap heeft vergaande gevolgen en kan niet meer ongedaan worden gemaakt. Het verwekkerschap van [de man] dient daarom met een grote mate van zekerheid vast te staan.
Een DNA-onderzoek tussen de vrouw en [de man] respectievelijk de moeder van de vrouw zou in beginsel de meeste zekerheid bieden, mede in combinatie met de vastgestelde feiten. Waar [de man] en de moeder van de vrouw inmiddels zijn overleden en er kennelijk geen DNA- materiaal van hen meer beschikbaar is, is een dergelijk onderzoek met medeneming van de ouders, uitgesloten. Partijen zijn het er over eens dat een DNA-onderzoek tussen halfbroers en halfzussen zonder onderzoek van DNA van de ouders niet mogelijk is, althans dat een dergelijk DNA-onderzoek niet per definitie zal leiden tot de noodzakelijke zekerheid omtrent de biologische band. Naar het hof begrijpt is echter niet volledig uitgesloten dat verwantschap tussen de vrouw en [de man] wordt vastgesteld. Gelet hierop en in aanmerking nemende het bewijsaanbod van de vrouw ziet het hof aanleiding om de vrouw in de gelegenheid te stellen alsnog dit bewijs te leveren door middel van een (complexer) DNA-onderzoek.
3.6.4.
Het hof is voornemens om daartoe een verwantschapsonderzoek door middel van DNA te gelasten door Verilabs, [adres] , [postcode] [plaats] ( [website] , afnamelocaties te [locatie 1] en [locatie 2] .
3.6.5.
De kosten van het onderzoek worden door de deskundige zullen voorlopig ten laste van de vrouw, althans van Rijks’ kas komen. Ingevolge artikel 195 Rv in samenhang met artikel 284 lid 1 Rv wordt het voorschot van de deskundige in beginsel ten laste gebracht van de verzoekende partij, in dit geval de vrouw.
In de eindbeschikking zal het hof aan de hand van de dan bekende feiten en omstandigheden een definitieve beslissing nemen over de vraag wie uiteindelijk de kosten voor het DNA-onderzoek zal moeten betalen. De vrouw moet er rekening mee houden dat, indien zij niet in het bewijs slaagt, zij deze kosten zal moeten dragen aangezien op haar de bewijslast van haar stelling rust.
3.6.6.
De vrouw en de [broers] zullen eerst kunnen reageren op bovenstaand voornemen om een deskundige te benoemen. Bovendien kunnen zij zich uitlaten over de deskundige als zodanig; indien zij de voorkeur geven aan een andere deskundige kunnen zij dit, al dan niet eenstemmig, gemotiveerd kenbaar maken.
3.6.7.
Beslist wordt als volgt.

4.De beslissing

Het hof:
stelt partijen in de gelegenheid zich binnen vier weken na de datum van deze beschikking uit te laten over de in rechtsoverweging 3.6.4. genoemde deskundige en het DNA-verwantschapsonderzoek;
houdt de behandeling van de zaak pro forma aan tot 27 januari 2022;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, C.N.M. Antens en A.J.F. Manders en is in het openbaar uitgesproken door mr. H. van Winkel op 30 december 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.