ECLI:NL:GHSHE:2021:386

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 februari 2021
Publicatiedatum
11 februari 2021
Zaaknummer
200.285.485_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De ouders, de moeder en de vader, hebben in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 5 augustus 2020 te vernietigen, waarin de ondertoezichtstelling van [minderjarige] werd verlengd tot 8 augustus 2021. De ouders zijn van mening dat de situatie is verbeterd en dat [minderjarige] weer bij hen kan wonen.

De mondelinge behandeling vond plaats op 19 januari 2021, waarbij de ouders niet verschenen. De GI, Stichting Jeugdbescherming Brabant, heeft verweer gevoerd en de bestreden beschikking in stand willen houden. Het hof heeft kennisgenomen van de relevante stukken, waaronder het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg en de rapportages van de GI en het Eindhovens Psychologisch Instituut (EPI).

Het hof overweegt dat [minderjarige] nog steeds in haar ontwikkeling wordt bedreigd door de onvoorspelbaarheid in haar leven, veroorzaakt door de problematiek van de moeder. De ouders hebben niet voldaan aan de basisvoorwaarden voor een perspectiefonderzoek, waardoor er onvoldoende duidelijkheid is over hun situatie en de zorg voor [minderjarige]. Het hof concludeert dat de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is om de ontwikkelingsbedreigingen van [minderjarige] af te wenden. De bestreden beschikking wordt dan ook bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 11 februari 2021
Zaaknummer : 200.285.485/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/359397 / JE RK 20-911
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder] ,
en
[de vader] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
hierna te noemen: respectievelijk de moeder en de vader, dan wel gezamenlijk: de ouders,
advocaat: mr. M.H.A.J. Slaats,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
de gecertificeerde instelling,
hierna te noemen: de GI.
Deze zaak gaat over
[minderjarige](hierna te noemen: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
-
[de pleegmoeder], grootmoeder moederszijde, hierna te noemen: de pleegmoeder.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: de
Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] , hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 5 augustus 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 november 2020, hebben de ouders verzocht voormelde beschikking te vernietigen en - opnieuw rechtdoende - het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing af te wijzen, althans de lopende ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing op de kortst mogelijke termijn te eindigen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 januari 2021, heeft de GI verzocht het verzoek van de ouders in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 januari 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • mr. Slaats namens de ouders;
  • mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] namens de GI.
2.3.1.
De raad heeft bij brief van 22 december 2020 aan het hof bericht voornemens te zijn om niet bij de mondelinge behandeling aanwezig te zullen zijn.
2.3.2.
De ouders en de pleegmoeder zijn, alhoewel behoorlijk opgeroepen, niet bij de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 31 juli 2020;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de ouders d.d. 14 januari 2020;
  • de tijdens de mondelinge behandeling door de advocaat van de ouders overgelegde notitie (vindplaatsen jurisprudentie).

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] [minderjarige] geboren.
De vader (niet zijnde de biologische vader) heeft [minderjarige] op 18 maart 2020 erkend.
De ouders hebben gezamenlijk het gezag over [minderjarige] .
3.2.
[minderjarige] staat sinds 8 augustus 2019 onder toezicht van de GI.
3.3.
Bij beschikking van 8 augustus 2019 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI is en is een machtiging verleend om haar uit te huis te plaatsen in een netwerkpleeggezin. Zij verbleef op dat moment al enige tijd bij de pleegmoeder.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 8 augustus 2021 alsmede de aan de GI verleende machtiging verlengd om [minderjarige] met ingang van 8 augustus 2020 tot uiterlijk
8 augustus 2021 uit huis te plaatsen bij de pleegmoeder.
3.5.
De ouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De ouders voeren - kort samengevat - het volgende aan.
In 2019 bevond de moeder zich in een situatie waarbij zij hulpverlening nodig had, die niet direct beschikbaar was. [minderjarige] verbleef om die reden tijdelijk bij de pleegmoeder, zodat de moeder zich volledig op haar herstel kon richten. De uithuisplaatsing is formeel gemaakt zodat de pleegmoeder aanspraak kon maken op een pleegzorgvergoeding.
De moeder is vanaf medio 2020 voldoende hersteld om [minderjarige] weer zelfstandig op te voeden en te verzorgen. Zij heeft daarbij de steun van de vader - die inmiddels ook het gezag over [minderjarige] heeft en intensief bij [minderjarige] betrokken is - en van haar netwerk.
De moeder ondergaat nog een psychologische behandeling. Eventuele hulpverlening kan in het vrijwillig kader worden voortgezet. Ten aanzien van het middelengebruik merkt de moeder op dat er slechts sprake is geweest van cannabisgebruik.
Er is verder sprake van een passende woning, waarin [minderjarige] een eigen slaapkamer heeft. De vader is nog bezig om het huurrecht voor zichzelf te verankeren. Formeel gezien heeft hij nog geen toestemming van de verhuurder.
Van een ontwikkelingsbedreiging bij [minderjarige] is geen sprake (meer) en voor zover deze er is geweest, dan was er geen sprake van een forse ontwikkelingsbedreiging. Van hechtingsproblematiek of kindeigen problematiek die een thuisplaatsing in de weg staan is evenmin sprake. Bovendien ondersteunen de ouders de inzet van hulpverlening om het ambivalente gedrag dat bij [minderjarige] wordt gezien weg te nemen.
Ten onrechte heeft de GI al een opvoedbesluit genomen, zonder dat daar een intensief onderzoek aan vooraf is gegaan. De ouders verwijzen in dit kader naar de overgelegde jurisprudentie.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het nog niet duidelijk is waar het perspectief van [minderjarige] ligt. Het perspectief ligt nog altijd bij de moeder en formeel nu ook bij de vader.
Een langer verblijf bij de pleegmoeder is niet in het belang van [minderjarige] . [minderjarige] popelt om naar huis terug te keren en dit levert de nodige spanningen op. Daar komt bij dat de draaglast van de pleegmoeder haar draagkracht dreigt te overschrijden.
3.7.
De GI voert - kort samengevat - het volgende aan.
Er zijn door de GI basisvoorwaarden gesteld aan het uitvoeren van een perspectiefonderzoek. Het is de afgelopen periode echter niet gelukt om het onderzoek uit te voeren, omdat de ouders binnen de gestelde termijn van drie maanden niet aan de gestelde basisvoorwaarden konden voldoen. Hierdoor is er geen zicht gekomen op de opvoedsituatie bij de ouders en is het niet duidelijk geworden of de moeder voldoende is hersteld.
De moeder heeft inmiddels een intakegesprek gehad bij een therapeut, maar het is niet duidelijk wat de daarbij gestelde behandeldoelen van de moeder zijn. Verder is er nog geen duidelijkheid of de ouders toestemming krijgen van de verhuurder om samen op hetzelfde adres te mogen verblijven. Hierdoor kan niet geborgd worden dat beide ouders gezamenlijk de volledige zorg van [minderjarige] op zich kunnen nemen.
Er is voorts nog geen zicht op het middelengebruik van de ouders.
Uit het onderzoek dat door het Eindhovens Psychologisch Instituut (EPI) is uitgevoerd blijkt dat [minderjarige] op het grensgebied zit van ambivalent hechtingsgedrag. [minderjarige] heeft behoefte aan een opvoeder die duidelijkheid, nabijheid en bevestiging kan bieden.
Op 10 september 2020 heeft de GI het besluit genomen dat [minderjarige] niet naar de ouders kan terugkeren, ondanks dat het onderzoek niet heeft plaatsgevonden. De aanvaardbare termijn om duidelijkheid te krijgen over haar perspectief is voor [minderjarige] verstreken, terwijl een perspectiefonderzoek nog circa anderhalf jaar in beslag zal nemen.
[minderjarige] heeft zich het afgelopen jaar goed ontwikkeld. Zij heeft baat bij de structuur en duidelijkheid die de pleegmoeder biedt en zij vindt het prettig om bij de pleegmoeder te wonen. De pleegmoeder stelt zich leerbaar en begeleidbaar op en er zijn geen signalen dat haar draaglast te zwaar is.
De ouders worden in staat geacht om onbegeleide omgang te hebben met [minderjarige] en [minderjarige] heeft inmiddels bij de ouders gelogeerd. Zij vindt het fijn om naar haar ouders toe te gaan. Er zijn afspraken gemaakt voor één logeerweekend per drie weken. Op 6 januari 2021 zal er een evaluatie plaatsvinden.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.8.2.
Op grond van artikel 1:260 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.3.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.4.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.5.
Het hof is van oordeel dat [minderjarige] nog steeds in haar ontwikkeling wordt bedreigd en dat een verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk is. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
3.8.6.
[minderjarige] wordt in haar ontwikkeling bedreigd, omdat ze in haar leven te maken heeft gehad met veel onvoorspelbaarheid als gevolg van problematiek bij de moeder. Er is daarbij ook sprake geweest van fors schoolverzuim.
Uit het psychologisch onderzoek van EPI (rapportage d.d. 3 december 2020) komt onder meer naar voren dat [minderjarige] op het grensgebied zit van ambivalent hechtingsgedrag. Dit maakt dat zij veel bevestiging nodig heeft. Het is voor [minderjarige] lastig om erop te vertrouwen dat de hechtingspersonen in haar leven niet zomaar verdwijnen. Verder komt uit het onderzoek onder meer naar voren dat er bij [minderjarige] sprake is van een laag tot laaggemiddeld IQ met een zeer verlaagd tot verlaagd werkgeheugen.
Als gevolg van deze (kindeigen) problematiek is het voor [minderjarige] belangrijk dat zij een goede aansturing krijgt met veel structuur, duidelijkheid en bevestiging.
In de huidige opvoedsituatie bij de pleegmoeder wordt dit haar geboden. [minderjarige] ontwikkelt zich bij de pleegmoeder goed.
3.8.7.
Of de ouders [minderjarige] kunnen bieden wat zij nodig heeft is niet duidelijk geworden.
De GI is voornemens geweest om een perspectiefonderzoek te verrichten, maar dit onderzoek is niet van de grond gekomen, omdat de ouders niet hebben kunnen voldoen aan de basisvoorwaarden die door de GI op goede gronden waren gesteld.
Dit maakt dat de zorgen over de moeder die er in het verleden waren nog niet zijn weggenomen.
De zorgen over de moeder hebben betrekking op problematiek op verschillende gebieden. Uit de stukken (waaronder het plan van aanpak in het kader van de ondertoezichtstelling) blijkt dat de moeder in ieder geval in het verleden te kampen heeft gehad met forse persoonlijke problematiek, bovenop haar lichamelijke klachten. Daarbij is gezien dat de moeder, wanneer zij vermoeid is en veel stress ervaart, ongeremd gedrag kan laten zien zoals enorme boosheid en paniek. Volgens de GI is de moeder grillig en onvoorspelbaar. Mogelijk is er sprake van niet aangeboren hersenletsel. Er zijn daarnaast vermoedens van middelengebruik. Volgens de moeder zou er slechts sprake zijn van medicinaal wietgebruik, maar ondanks toezeggingen hiertoe heeft de moeder daarover geen verklaring van de huisarts overgelegd en heeft de GI geen uitslagen van urinecontroles gezien, zodat hierover geen duidelijkheid is gekomen.
Het hof acht het positief dat de moeder inmiddels een hulpverleningstraject is aangegaan voor haar psychische problematiek, althans dat zij hiertoe op een wachtlijst staat.
Hetgeen namens de ouders naar voren is gebracht is echter onvoldoende om de zorgen die er reeds waren weg te nemen. Daar komt bij dat de ouders niet bij de mondelinge behandeling zijn verschenen en zij dienaangaande geen verdere toelichting op hun verzoek hebben kunnen geven of vragen van het hof hebben kunnen beantwoorden.
Op grond van het voorgaande kunnen de grieven van de ouders niet slagen.
3.9.
Het hof acht een verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] voor de duur van twaalf maanden noodzakelijk om de ontwikkelingsbedreigingen af te wenden.
3.10.
Dit leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 5 augustus 2020;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, E.L. Schaafsma-Beversluis en
A.M. Bossink is op 11 februari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.