ECLI:NL:GHSHE:2021:3835

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
28 december 2021
Zaaknummer
20-002236-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid hoger beroep na te late indiening door verdachte in strafzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van 31 juli 2020, waarin hij was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 maanden en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor 5 jaren. De rechtbank had ook een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij. Het hof oordeelde dat de verdachte te laat hoger beroep had ingesteld, aangezien de termijn van veertien dagen na de einduitspraak op 14 augustus 2020 was verstreken. De verdachte voerde aan dat hij niet op de hoogte was van de uitspraak en dat hij in de periode na de zitting in het ziekenhuis had gelegen. Het hof oordeelde echter dat de verdachte, ondanks zijn omstandigheden, had moeten weten dat hij tijdig hoger beroep moest instellen. Het hof verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar maakten. De beslissing werd genomen na zorgvuldige overweging van de argumenten van de verdachte en de advocaat-generaal.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Parketnummer : 20-002236-20
Uitspraak : 7 december 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 31 juli 2020, in de strafzaak met parketnummer 02-070354-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum in het jaar] 1963,
wonende te [woonadres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het onder feit 1 primair en feit 2 tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als:
- ‘overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht’ (feit 1 primair) en
- ‘overtreding van artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wegenverkeerswet 1994’ (feit 2),
de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 maanden en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen van 5 jaren. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toegewezen tot het bedrag van € 7.137,83, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 mei 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, onder afwijzing van het meer of anders gevorderde betreffende materiële schadevergoeding en niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in het overige deel betreffende immateriële schadevergoeding. Ten behoeve van het slachtoffer is tevens de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep omdat dit te laat is ingesteld.
De verdachte heeft naar voren gebracht dat hij van mening is dat hij in zijn hoger beroep kan worden ontvangen.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het bestreden vonnis is na dagvaarding in persoon op tegenspraak gewezen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 juli 2020. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank van 17 juli 2020 komt naar voren dat de verdachte aanwezig is geweest bij de inhoudelijke behandeling van zijn zaak.
Op grond van artikel 408, eerste lid, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafvordering dient in een dergelijk geval het hoger beroep te worden ingesteld binnen veertien dagen na de einduitspraak. Dat betekent dat in het onderhavige geval het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank uiterlijk op 14 augustus 2020 diende te worden ingesteld.
Uit de zich in het procesdossier bevindende akte instellen hoger beroep komt evenwel naar voren dat de verdachte pas op 19 oktober 2020, dus na ommekomst van voormelde termijn van 14 dagen, op de griffie hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis.
Het hoger beroep is daarmee te laat ingesteld. De verdachte heeft echter aangevoerd dat hij wel ontvankelijk moet worden geacht in zijn hoger beroep.
Het hof overweegt in dat verband als volgt.
Ter terechtzitting van de rechtbank van 17 juli 2020 is, blijkens het daartoe opgemaakte proces-verbaal, aan de verdachte medegedeeld dat de rechtbank op 31 juli 2020 te 12.30 uur uitspraak zal doen. De verdachte heeft ten overstaan van het hof naar voren gebracht dat de voorzitter van de rechtbank aan het einde van de terechtzitting tegen hem heeft gezegd dat het vonnis naar hem per post zou worden toegestuurd. De verdachte stelt dat hij het vonnis niet heeft ontvangen. De verdachte zou het naar eigen zeggen niet door hebben gehad dat de beroepstermijn al op 31 juli 2020 was gaan lopen. Hij zou ook niet hebben geweten dat hij binnen veertien dagen hoger beroep moest instellen. De verdachte stelt daar ook niet meer aan te hebben gedacht, omdat hij in die periode tussen de terechtzitting en de uitspraakdatum een dagopname in het ziekenhuis moest ondergaan en al 13 jaar pijnstillende medicatie in de vorm van oxycodon gebruikt. De verdachte heeft ten slotte naar voren gebracht dat hij begin augustus 2020, dus kort nadat de rechtbank vonnis had gewezen, via bekenden vernam dat in de krant melding was gemaakt van de uitspraak in zijn zaak.
Het hof is van oordeel dat, aangezien de verdachte is aangezegd dat de rechtbank op 31 juli 2020 vonnis zou wijzen, hij begin augustus 2020 heeft vernomen dat de krant over de uitspraak in zijn zaak had bericht en vanwege het feit dat in de toelichting bij de inleidende dagvaarding is vermeld dat hij binnen veertien dagen na de einduitspraak hoger beroep moet instellen, het op de weg van de verdachte lag om tijdig bij de rechtbank te informeren hoe de uitspraak in zijn zaak luidde en vervolgens desgewenst hoger beroep in te stellen binnen de beroepstermijn. Dat de verdachte stelt geen afschrift van het vonnis per post te hebben ontvangen, terwijl hem dat wel door de voorzitter van de meervoudige strafkamer van de rechtbank zou zijn toegezegd, maakt het vorenstaande niet anders. Het hof betrekt bij voormeld oordeel eveneens dat de verdachte, blijkens het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 8 oktober 2021, eerder zesmaal door de politierechter is veroordeeld, waarna hem telkens is aangezegd dat hij binnen veertien dagen hoger beroep kon instellen. Ook op die grond kan genoegzaam worden aangenomen dat de verdachte moet hebben geweten dat de termijn voor het instellen van het hoger beroep veertien dagen na de einduitspraak bedraagt. Het hof is onder voormelde omstandigheden van oordeel dat de gevolgen van het pas na het verstrijken van de beroepstermijn aanwenden van het rechtsmiddel van hoger beroep voor risico van de verdachte komen. De omstandigheid dat de verdachte in de periode tussen de terechtzitting en de uitspraakdatum is geopereerd in het ziekenhuis en pijnstillende medicatie gebruikte, maakt dat niet anders nu de verdachte die medicatie al jarenlang gebruikt en niet gebleken is dat hij daardoor niet in staat was hoger beroep in te stellen.
Naar het oordeel van het hof is geen sprake van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn.
De verdachte kan derhalve niet in zijn hoger beroep worden ontvangen, reden waarom het hof de verdachte daarin niet-ontvankelijk zal verklaren.

BESLISSING

Het hof:
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Aldus gewezen door:
mr. J. Platschorre, voorzitter,
mr. drs. P. Fortuin en mr. A.C. Bosch, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. lic. J.N. van Veen en mr. N. van Abeelen, griffiers,
en op 7 december 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. drs. Fortuin en mr. Bosch voornoemd zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.