In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een verzoek tot ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in 2009. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 juli 2021 aangevochten, waarin de minderjarige onder toezicht was gesteld voor een periode van zes maanden. De moeder stelt dat er geen ernstige ontwikkelingsbedreigingen meer zijn en dat zowel zij als de minderjarige openstaan voor hulpverlening in een vrijwillig kader. Tijdens de mondelinge behandeling op 26 oktober 2021 heeft de moeder betoogd dat de situatie thuis is verbeterd, dat de minderjarige geen woedeaanvallen meer heeft en dat hij beter functioneert op school. De moeder heeft ook aangegeven dat de hulpverlening goed verloopt en dat zij de ondersteuning van de SDW accepteert.
De Raad voor de Kinderbescherming, verweerder in hoger beroep, heeft echter het standpunt ingenomen dat de ondertoezichtstelling nog steeds noodzakelijk is, gezien de zorgen over de opvoedsituatie en de rol van de vader, die gedetineerd is. Het hof heeft de ontwikkelingen in de opvoedsituatie van de minderjarige en de moeder beoordeeld en geconcludeerd dat er thans geen ernstige bedreigingen meer zijn voor de ontwikkeling van de minderjarige. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder en de minderjarige goed functioneren zonder de ondertoezichtstelling en dat de hulpverlening in het vrijwillige kader kan worden voortgezet.
Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd met ingang van 23 december 2021 en het verzoek van de Raad tot ondertoezichtstelling afgewezen, terwijl de beschikking over de periode van 23 juli 2021 tot 23 december 2021 is bekrachtigd. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer van het hof, waarbij de rechters de argumenten van beide partijen hebben gewogen en tot de conclusie zijn gekomen dat de situatie van de minderjarige is verbeterd en dat de ondertoezichtstelling niet langer noodzakelijk is.