ECLI:NL:GHSHE:2021:3807

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
23 december 2021
Zaaknummer
200.295.187_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot de draagkracht van de ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderalimentatie die de man aan de vrouw dient te betalen voor hun minderjarige kind. De man, verzoeker in hoger beroep, had eerder een beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 4 maart 2021 aangevochten, waarin de kinderalimentatie was vastgesteld. De vrouw, verweerster in hoger beroep, had op haar beurt een verweerschrift ingediend en verzocht om bekrachtiging van de bestreden beschikking.

Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, aangezien de man en de vrouw na de beschikking van 9 september 2016 waren overeengekomen de betaling van de kinderalimentatie op te schorten. De man heeft in de periode van 1 november 2019 tot 1 maart 2020 een bijdrage van € 135,- per maand, van 1 maart 2020 tot 1 september 2020 € 25,- per maand, van 1 september 2020 tot 1 maart 2021 € 62,- per maand, en met ingang van 1 maart 2021 € 193,- per maand vastgesteld. Het hof heeft de draagkracht van beide ouders beoordeeld en geconcludeerd dat de man en de vrouw gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om volledig in de behoefte van hun kind te voorzien. De beslissing van het hof houdt in dat de man de kinderalimentatie dient te voldoen zoals hierboven vermeld, en dat de proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.295.187/01
zaaknummer rechtbank : C/03/268819 / FA RK 19-3338
beschikking van de meervoudige kamer van 23 december 2021
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. B.M.A. Jegers te Heerlen,
tegen
[de bewindvoerder] in de hoedanigheid van bewindvoerder over alle goederen die (zullen) toebehoren aan [de vrouw],
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.L.M. Schrouff te Heerlen.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 4 maart 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 2 juni 2021 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 4 maart 2021.
2.2.
De vrouw heeft op 22 juli 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 2 november 2021 plaatsgevonden. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de man, bijgestaan door mr. M. Bos, kantoorgenoot van mr. Jegers;
- de vrouw, bijgestaan door mr. Schrouff.
2.3.1.
De bewindvoerder van de vrouw is niet op de mondelinge behandeling in hoger beroep verschenen.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 21 oktober 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 25 oktober 2021 met bijlage, ingekomen op 26 oktober 2021.
2.4.1.
Het hof heeft vastgesteld dat de man en de vrouw in persoon procederen ondanks dat -ten tijde van de procedure in eerste aanleg- over de goederen die aan zowel de man als de vrouw als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een meerderjarigenbewind was ingesteld. Het hof heeft bij brieven van 19 oktober 2021 de advocaten van de man en de vrouw in de gelegenheid gesteld om de bewindvoerders deze procedure van partijen over te laten nemen.
2.4.2.
Uit de als productie 4 bij voornoemde brief van de advocaat van de vrouw van 21 oktober 2021 overgelegde machtiging van de bewindvoerder volgt dat mr. Schrouff in deze procedure bevoegd is om de belangen van de vrouw en de bewindvoerder in het kader van de onderhavige procedure in en buiten rechte te behartigen. Het hof merkt de bewindvoerder dan ook aan als de formele procespartij in deze procedure. Het hof zal echter voor de leesbaarheid van deze beschikking hierna (toch) spreken over de vrouw.
2.4.3.
Uit de bijlage bij voornoemd journaalbericht van de zijde van de man van 25 oktober 2021 volgt dat de man niet langer onder bewind staat. Dit brengt met zich dat de man bevoegd is om in deze zaak in persoon te procederen.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
De man en de vrouw hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
3.3.
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
De man heeft [minderjarige] erkend.
[minderjarige] heeft het hoofdverblijf bij de vrouw
3.4.
Bij beschikking van 9 september 2016 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 1 september 2016 bepaald op een bedrag van € 100,- per maand.
3.4.1.
De door de man verschuldigde kinderalimentatie bedraagt ingevolge de wettelijke indexering in 2019 € 105,70, per maand, in 2020 € 108,34 per maand en in 2021 € 111,59 per maand.
3.5.
Nadien zijn (de bewindvoerders van) de man en de vrouw overeengekomen dat de door de man te betalen kinderalimentatie van € 100,- per maand, ondanks voornoemde uitspraak van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 9 september 2016, wordt opgeschort zodat de man deze kinderalimentatie momenteel niet hoeft te voldoen.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank, voor zover in deze procedure van belang, de onderlinge overeenkomst en de daarop gebaseerde beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 9 september 2016 gewijzigd, voor wat betreft de daarbij vastgestelde kinderalimentatie, in die zin, dat de man:
  • met ingang van 16 september 2019 tot 1 maart 2020 aan de vrouw heeft te betalen een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van € 169,- per maand;
  • met ingang van 1 maart 2020 tot 1 september 2020 aan de vrouw heeft te betalen een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van € 25,- per maand;
  • met ingang van 1 september 2020 aan de vrouw heeft te betalen een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van € 193,- per maand.
4.2.
De grieven van de man zien op de door de rechtbank aangenomen wijziging van omstandigheden (grief 1), de ingangsdatum van de wijziging van de kinderalimentatie (grief 2) en de draagkracht van de man (grief 2).
4.2.1.
De man verzoekt in hoger beroep, verkort weergegeven, bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het hoger beroep tegen de bestreden beschikking gegrond te verklaren en deze beschikking, voor wat betreft de daarbij vastgestelde kinderalimentatie te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie nader te bepalen op nihil, dan wel de door de man te betalen kinderalimentatie:
  • met ingang van 6 december 2019 tot 1 maart 2020 nader te bepalen op een bedrag van € 82,- per maand;
  • met ingang van 1 maart 2020 tot 1 september 2020 nader te bepalen op een bedrag van € 25,- per maand;
  • met ingang van 1 september 2020 nader te bepalen op een bedrag van € 90,- per maand,
althans op een door het hof vast te stellen bedrag dat het hof juist acht, kosten rechtens.
4.3.
De vrouw verzoekt in het verweerschrift in hoger beroep om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek in hoger beroep van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.3.1.
De vrouw heeft op de mondelinge behandeling in hoger beroep haar verzoek in hoger beroep vermeerderd, in die zin, dat zij verzoekt om de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 maart 2021 nader vast te stellen op een bedrag van € 224,- per maand. Omdat de vrouw dit verzoek niet schriftelijk en pas voor het eerst op de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft gedaan, wordt de man daardoor beperkt in zijn mogelijkheid tot het voeren van verweer. Het hof neemt de vermeerdering van het verzoek als zijnde tardief en in strijd met een goede procesorde dan ook niet in behandeling.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1.
Gelet op het feit dat (de bewindvoerders van) de man en de vrouw na de beschikking van 9 september 2016 zijn overeengekomen de betaling van de kinderalimentatie op te schorten en de man thans geen kinderalimentatie meer voldoet, en de man bovendien de afgelopen periode wisselende inkomsten heeft genoten, is sprake van een wijziging van omstandigheden.
Grief 1 van de man behoeft om die reden geen verdere bespreking meer.
Ingangsdatum van de wijziging van de kinderalimentatie
5.2.
De man en de vrouw zijn tijdens de schorsing van de mondelinge behandeling in hoger beroep overeengekomen dat de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige] moet worden gewijzigd met ingang van 1 november 2019.
Grief 2 van de man, voor zover deze ziet op de ingangsdatum van de wijziging van de kinderalimentatie, behoeft daarom eveneens geen verdere bespreking meer.
Hoogte behoefte [minderjarige]
5.3.
Tussen de man en de vrouw is in hoger beroep niet in geschil dat de behoefte van [minderjarige] in 2016 € 388,- per maand bedraagt.
De naar analogie van artikel 1:402a lid 1 BW geïndexeerde behoefte van [minderjarige] bedraagt per 1 januari 2019 € 410,13 per maand, per 1 januari 2020 € 420,38 per maand en per 1 januari 2021 € 432,99 per maand.
Draagkracht
5.4.
Bij het bepalen van het eigen aandeel van partijen in de kosten van [minderjarige] dient de draagkracht van de man en de vrouw in de beoordeling te worden betrokken.
Draagkracht man
5.5.
De man stelt in grief 2 dat zijn draagkracht ontoereikend is om de door de vrouw verzochte en de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie te voldoen, met uitzondering van de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie in de periode van 1 maart 2020 tot 1 september 2020 van € 25,- per maand. De man heeft hiertegen geen grief gericht, zodat deze bijdrage in hoger beroep vast staat.
Overeenstemming op de mondelinge behandeling
5.6.
Het hof heeft de mondelinge behandeling in hoger beroep voor korte tijd geschorst om de man en de vrouw in de gelegenheid te stellen om alsnog in onderling overleg tot overeenstemming te komen over de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor wat betreft de overige (in geschil zijnde) periodes. Na de schorsing hebben de man en de vrouw het hof bericht dat zij overeenstemming hebben bereikt over de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie in de periode van 1 november 2019 tot 1 maart 2020. De man betaalt aan de vrouw over deze periode een bedrag van € 135,- per maand aan kinderalimentatie voor [minderjarige] .
5.7.
De man en de vrouw hebben echter geen overeenstemming bereikt over de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie vanaf 1 september 2020.
Het hof zie aanleiding om bij het vaststellen van de kinderalimentatie van twee opeenvolgende periodes uit te gaan: van 1 september 2020 tot 1 maart 2021 en met ingang van 1 maart 2021. Dit omdat de man per 1 maart 2021 een jaarcontract voor 32 uur heeft gekregen, wat een nieuwe berekening op basis van het per 1 maart 2021 gegenereerde inkomen rechtvaardigt.
Draagkrachtbeoordeling
5.8.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
* de periode van 1 september 2020 tot 1 maart 2021
5.9.
Vast staat dat de man op 1 september 2020 in loondienst is bij [onderneming] en dat hij in sommige maanden daarnaast een (aanvullende) WW-uitkering heeft ontvangen. De man was in deze periode op een 0-uren contract werkzaam.
5.10.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man onweersproken gesteld dat zijn baan als stratenmaker weersafhankelijk is, en dat hij om die reden in de maanden november 2020 en in februari 2021 -door de weersomstandigheden- niet heeft kunnen werken, wat de vrouw niet heeft weersproken. Verder heeft de man onweersproken verklaard dat in oktober 2020 een aantal projecten zijn gestopt. Gelet op de betrekkelijk korte periode waarin de man geconfronteerd is met een lagere WW-uitkering, gaat het hof niet mee met de stelling van de vrouw in hoger beroep dat bij de bepaling van de draagkracht van de man moet worden uitgegaan van zijn verdiencapaciteit, in die zin dat het op de weg van de man had gelegen om de opengevallen uren elders in te vullen of zelfs volledig van baan te switchen. Gelet op deze feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat aan de man in deze periode geen grotere verdiencapaciteit kan worden toegekend dan het inkomen dat hij heeft gegenereerd. Dit betekent dat het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man uitgaat van het huidige inkomen van de man.
5.11.
Het hof zoekt voor de vaststelling van het netto besteedbaar inkomen van de man in deze periode aansluiting bij de in het beroepschrift van de man op bladzijde 7 opgenomen inkomenstabel en de onderliggende producties 17 tot en met 24, zijnde de salarisspecificaties van [onderneming] en de betaalspecificaties van het UWV.
5.12.
Het hof stelt vast dat de man in deze periode (van 6 maanden) een totaal bruto inkomen heeft genoten van € 2.001,45 + € 2.044,90 + € 1.230,41 + € 3.269,58 + € 2.141,30 + € 1.196,88 = € 11,884,52, nog te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
Op dit inkomen dient
geenpensioenpremie in mindering te worden gebracht, omdat de man op de mondelinge behandeling onweersproken heeft gesteld dat er op zijn salaris geen pensioenpremie wordt ingehouden.
5.13.
Verder staat vast dat de man in deze periode teveel WW-uitkering heeft ontvangen en dat hij het teveel ontvangen bedrag aan het UWV moet terugbetalen. Het hof ziet daarin aanleiding om de door de man teveel ontvangen WW-uitkering op het totale bruto inkomen in mindering te brengen.
5.14.
Uit de als productie 21 overgelegde betaalspecificatie van het UWV over de maand februari 2021 volgt dat op de door de man in deze maand ontvangen WW-uitkering een verrekening heeft plaatsgevonden van € 279,66 + € 354,71 = € 634,37.
Verder volgt uit de door de man overgelegde productie 25 dat de man verder nog een bedrag van € 1.967,93 teveel aan WW-uitkering heeft ontvangen. Het UWV heeft daarbij reeds een bedrag van € 100,31 in mindering gebracht op de door de man in de maand mei 2021 ontvangen vakantietoeslag. Het hof brengt daarom, in afwijking van de inkomenstabel op bladzijde 7 van het beroepschrift, alleen het resterende bedrag van € 1.867,62 in mindering op het door de man in deze periode genoten bruto inkomen.
Het voorgaande leidt tot een bruto inkomen van € 1.689,- bruto per maand.
5.15.
De man is alleenstaand. Bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en (gedeeltelijk) met de arbeidskorting. De man kan alleen aanspraak maken op arbeidskorting voor wat betreft het inkomen dat de man uit loondienst geniet.
Het hof stelt het netto besteedbaar inkomen van de man, de tarieven 2020-2 in aanmerking nemende, vast op een bedrag van € 1.425,- per maand.
5.16.
De draagkracht van de man wordt in deze periode vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel (2020), omdat het netto besteedbaar inkomen van de man lager is dan € 1.660,- per maand. Uitgaande van die tabel leidt het netto besteedbaar inkomen van de man van € 1.452,- per maand tot een beschikbare draagkracht van € 62,- per maand. Omdat de man bij het bepalen van zijn (hogere) draagkracht zijn hogere salaris van maart 2021 en april 2021 heeft betrokken en op basis daarvan tot een door het hof te bepalen bijdrage van € 90,- komt, zal het hof het verzoek van de man niet begrijpen als ook geldend voor een periode waarin de man niet ook het hogere inkomen genoot. Omdat het hof de draagkracht van de man vanaf 1 maart 2021 hieronder apart zal berekenen, stelt het hof de draagkracht van de man tot 1 maart 2021 op genoemd bedrag van € 62,- per maand.
5.17.
Het hof houdt bij de berekening van de draagkracht van de man geen rekening met de aflossing op een schuld. Op de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man verklaard dat de door hem opgevoerde aflossing van € 52,- per maand ziet op de door hem met het UWV getroffen betalingsregeling inzake de teveel ontvangen WW-uitkering. Het hof heeft hiermee reeds bij de vaststelling van het inkomen van de man in deze periode rekening gehouden.
* de periode met ingang van 1 maart 2021
5.18.
Op de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man verklaard dat zijn contract bij [onderneming] met ingang van 1 maart 2021 is gewijzigd van een 0-uren-contract naar een jaarcontract van 32-uur per week. Het hof ziet hierin aanleiding om de draagkracht van de man met ingang van 1 maart 2021 opnieuw vast te stellen omdat dit een structurele wijziging van het inkomen van de man is.
Gelet op het feit dat de man inmiddels 32 uur per week werkt, ziet het hof geen aanleiding om nader in te gaan op het in hoger beroep gevoerde verweer van de vrouw dat bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening moet worden gehouden met de verdiencapaciteit van de man op basis van een fulltime dienstverband. Dit betekent dat het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man uitgaat van het huidige inkomen van de man.
5.19.
Uit de door de man overgelegde salarisspecificaties van de maanden maart 2021 en april 2021 volgt de man een bruto inkomen heeft van € 2.509,24 per maand respectievelijk € 2.457,55 per maand. Dit komt neer op een gemiddeld inkomen van € 2.483,- per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
Op dit inkomen dient
geenpensioenpremie in mindering te worden gebracht, omdat de man op de mondelinge behandeling onweersproken heeft gesteld dat er op zijn salaris geen pensioenpremie wordt ingehouden.
5.20.
De man heeft op de mondelinge behandeling in hoger beroep aangevoerd dat bij de bepaling van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met het feit dat hij vanwege problemen met zijn knie met ingang van 28 juni 2021 in de Ziektewet zit, maar dat zijn werkgever hem niet heeft aangemeld bij het UWV, zodat hij geen uitkering ontvangt. Verder heeft de man verklaard dat hij een arbeidsconflict heeft met zijn werkgever omdat de man al twee maanden geen loon heeft ontvangen. De vrouw heeft hiertegen aangevoerd dat de man dit niet onderbouwt. Gelet hierop kan het hof met deze door de man gestelde omstandigheden geen rekening houden omdat de man geen stukken in het geding heeft gebracht die zijn stellingen onderschrijven, wat voor zijn rekening en risico komt.
5.21.
Tot slot heeft de man aangevoerd dat zijn jaarcontract per 1 maart 2022 eindigt en dat -gelet op het arbeidsconflict en zijn gezondheidsproblemen- het niet de verwachting is dat dit jaarcontract wordt verlengd.
Het hof begrijpt dat, indien het jaarcontract van de man eindigt, dit voor de inkomenspositie van de man gevolgen heeft. Echter nu dit niet vaststaat, omdat dit een toekomstige omstandigheid betreft, en bovendien van de man verwacht mag worden dat hij tijdig op zoek gaat naar ander werk, is het op dit moment onduidelijk of, en in hoeverre, zijn inkomen na 1 maart 2022 gaat dalen. Ook is niet duidelijk of de man zijn loonvordering of eventueel Ziektegeld toegewezen krijgt. Het hof berekent daarom bij gebrek aan verificatoire gegevens de draagkracht van de man aan de hand van voornoemd inkomen van € 2.483,- per maand.
5.22.
De man is alleenstaand. Bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
Het hof stelt het netto besteedbaar inkomen van de man, de tarieven 2021-1 in aanmerking nemende, vast op een bedrag van € 2.210,- per maand.
5.23.
De draagkracht van de man dient vervolgens te worden vastgesteld aan de hand van de in 2021 geldende formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.000,-)], omdat het netto besteedbaar inkomen van de man hoger is dan € 1.700,- per maand.
De draagkracht van de man bedraagt in deze periode € 383,- per maand.
5.24.
Om redenen zoals uiteengezet onder rechtsoverweging 5.17 van deze beschikking houdt het hof ook in deze periode geen rekening met een bedrag van € 52,- inzake de aflossing op de schuld aan het UWV.
Draagkracht vrouw
* de periode van 1 september 2020 tot 1 maart 2021
5.25.
Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat de vrouw in deze periode een WIA-uitkering ontvangt van € 1.253,- bruto per maand te vermeerderen met 8% vakantiegeld, zodat het hof voor de bepaling van de draagkracht van de vrouw dit inkomen als uitgangspunt neemt.
Het hof begroot het kindgebonden budget (inclusief eenouderkop) waarop de vrouw, gelet op haar inkomen, aanspraak kan maken op een bedrag van € 4.375,- op jaarbasis.
5.26.
Bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting.
Het hof stelt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw vast op een bedrag van € 1.437,- per maand.
5.27.
De draagkracht van de vrouw wordt in deze periode vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel (2020), omdat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw lager is dan € 1.660,- per maand. Uitgaande van die tabel leidt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 1.437,- per maand tot een beschikbare draagkracht van € 62,- per maand.
* de periode met ingang van 1 maart 2021
5.28.
Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat de vrouw een WIA-uitkering ontvangt van € 1.256,- bruto per maand te vermeerderen met 8% vakantiegeld, zodat het hof voor de bepaling van de draagkracht van de vrouw dit inkomen als uitgangspunt neemt.
Uit de door de vrouw overgelegde voorschotbeschikking Toeslagen 2021 volgt dat de vrouw een kindgebonden budget ontvangt van € 4.446,- op jaarbasis.
5.29.
Bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting.
Het hof stelt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw vast op een bedrag van € 1.460,- per maand.
5.30.
De draagkracht van de vrouw wordt in deze periode vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel (2021), omdat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw lager is dan € 1.700,- per maand. Uitgaande van die tabel leidt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 1.460,- per maand tot een beschikbare draagkracht van € 65,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
* de periode van 1 september 2020 tot 1 maart 2021
5.31.
De behoefte van [minderjarige] bedraagt per 1 januari 2020 € 420,38 per maand. De draagkracht van de man en de vrouw tezamen bezien, beschikken zij over onvoldoende draagkracht om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking in deze periode achterwege kan blijven.
* de periode met ingang van 1 maart 2021
5.32.
De verdeling van de kosten van [minderjarige] over de vrouw en de man wordt berekend door ieders draagkracht ten behoeve van [minderjarige] (voor de vrouw vastgesteld op € 65,- per maand en voor de man vastgesteld op € 383,- per maand) te delen door de totale draagkracht (€ 65,- + € 383,- = € 448,- per maand), vermenigvuldigd met de behoefte van [minderjarige] van afgerond € 433,- per maand, wat resulteert in de volgende berekening:
het eigen aandeel van de vrouw in de behoefte van [minderjarige] bedraagt:
€ 65,- / € 448,- x € 433,- = € 63,- per maand;
het eigen aandeel van de man in de behoefte van [minderjarige] bedraagt:
€ 383,- / € 448,- x € 433,- = € 370,- per maand.
Zorgkorting
5.33.
Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat de man aanspraak kan maken op een zorgkorting van 35%.
5.34.
Nu het eigen aandeel van de man en de vrouw in de kosten van [minderjarige]
in 2020 € 420,38 per maand,
in 2021 € 433,- per maand bedraagt,
beloopt de zorgkorting van de man
in 2020 € 147,13 per maand,
in 2021 € 152,- per maand.
Het hof beziet hierna in hoeverre de man deze zorgkorting kan verzilveren.
* de periode van 1 september 2020 tot 1 maart 2021
5.35.
Omdat de draagkracht van beide ouders tezamen (€ 62,- + € 62,- = € 124,- per maand) onvoldoende is om volledig in de kosten van [minderjarige] (€ 420,38 per maand) te voorzien en dit tekort (€ 420,38 - € 124,- = € 296,38 per maand) groter is dan twee maal de zorgkorting (€ 147,13 x 2 = € 294,26 per maand), kan de man zijn aanspraak op zorgkorting in deze periode niet verzilveren.
* de periode met ingang van 1 maart 2021
5.36.
De zorgkorting van € 152,- per maand wordt volledig in mindering gebracht op de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie, omdat de man en de vrouw in deze periode samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien.
Vaststelling van de kinderalimentatie
5.37.
Het hof stelt-op grond van het voorgaande- de door de man te betalen kinderalimentatie vast op een bedrag van:
  • € 135,- per maand in de periode van 1 november 2019 tot 1 maart 2020;
  • € 25,- per maand in de periode van 1 maart 2020 tot 1 september 2020 (in hoger beroep niet in geschil);
  • € 62,- per maand in de periode van 1 september 2020 tot 1 maart 2021;
  • € 193,- per maand in de periode met ingang van 1 maart 2021 (conform de bestreden beschikking), gelet op de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep.
Terugbetaling
5.38.
Het hof stelt vast dat een terugbetalingsverplichting in deze zaak niet aan de orde is.
Bewijsaanbod
5.39.
Het hof passeert het bewijsaanbod van de man bij gebrek aan voldoende onderbouwing van de stellingen waarop het aanbod betrekking heeft.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen vernietigt het hof de bestreden beschikking, voor wat betreft de door de rechtbank vastgestelde door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie, omwille van de leesbaarheid, in haar geheel en beslist hierna zoals onder 7 vermeld.
6.2.
Het hof compenseert de proceskosten in hoger beroep omdat partijen een affectieve relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan het uit die relatie geboren kind betreft.
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man en de vrouw over de periode van 1 september 2020 tot 1 maart 2021, een berekening van de draagkracht van de man en de vrouw over de periode met ingang 1 maart 2021, en een draagkrachtvergelijking over de periode met ingang van 1 maart 2021 gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 4 maart 2021, alleen voor wat betreft de daarbij vastgestelde door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijzigt de onderlinge overeenkomst van partijen en de daarop gebaseerde beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 9 september 2016, voor wat betreft de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] , dient te voldoen:
  • een bedrag van € 135,- per maand in de periode van 1 november 2019 tot 1 maart 2020;
  • een bedrag van € 25,- per maand in de periode van 1 maart 2020 tot 1 september 2020;
  • een bedrag van € 62,- per maand in de periode van 1 september 2020 tot 1 maart 2021;
  • een bedrag van € 193,- per maand met ingang van 1 maart 2021,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, J.C.E. Ackermans-Wijn en E.P. de Beij en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2021 door mr. J.C.E. Ackermans-Wijn in tegenwoordigheid van de griffier.