ECLI:NL:GHSHE:2021:3799

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
23 december 2021
Zaaknummer
200.275.424_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oproep van verweerder in Turkije in hoger beroep inzake partneralimentatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie tussen een vrouw en een man, die in Turkije woont. De vrouw, vertegenwoordigd door haar advocaat, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Limburg van 15 januari 2020, waarin de partneralimentatie was vastgesteld op € 194,- per maand. De vrouw verzocht om verhoging van dit bedrag naar € 654,- per maand, gebaseerd op de draagkracht van de man.

De man, die niet in de procedure verscheen en geen verweerschrift indiende, werd opgeroepen via publicatie in de Staatscourant, omdat zijn woonadres niet bekend was. Het hof heeft vastgesteld dat de man op de juiste wijze was opgeroepen en dat er geen wijziging was in zijn woonplaats. Het hof heeft de feiten van de zaak vastgesteld, waaronder het huwelijk van partijen op 18 april 1980 en de inschrijving van de echtscheiding op 4 februari 2020.

Het hof heeft de draagkracht van de man beoordeeld en vastgesteld dat hij in staat is om met ingang van 23 december 2021 een partneralimentatie van € 585,- per maand te voldoen. De eerdere beschikking van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze betrekking had op de partneralimentatie met ingang van deze datum. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de eerdere beschikking werd voor het overige bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.275.424/01
zaaknummer rechtbank : C/03/265229 / FA RK 19-2144
beschikking van de meervoudige kamer van 23 december 2021
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S.C. van Heerd te Venlo,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] (Turkije),
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
zonder procesvertegenwoordiging.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (zittingsplaats Roermond) van 15 januari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 10 maart 2020 in hoger beroep gekomen van de genoemde beschikking van 15 januari 2020.
2.2.
Het hof heeft verder kennisgenomen van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 14 oktober 2019;
- het V8-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw van 29 januari 2021.
2.3.
Bij brief van 16 juni 2020 heeft het hof aan de man op zijn adres in Turkije zoals dat blijkt uit de processtukken, per aangetekende post het beroepschrift toegezonden en hem in een begeleidende brief een termijn gegeven voor het indienen van een verweerschrift. Deze stukken zijn retour gekomen op 20 september 2020 omdat het adres niet volledig zou zijn.
2.4.
Bij brief van 15 oktober 2020 heeft het hof de advocaat van de vrouw verzocht om een recent GBA-uittreksel van de man te overleggen en aan te geven of bij hem of de vrouw bekend is waar de man verblijft.
Bij V8-formulier van 20 oktober 2020 heeft de advocaat van de vrouw het hof bericht dat de vrouw niet bekend is met het adres van de man. Als de man niet meer woonachtig is op het door de vrouw in haar beroepschrift vermelde adres van de man dan weet de vrouw niet waar de man thans wel woont. Zeker is dat de man niet meer in Nederland woont; er kan dus geen GBA-uittreksel of een buitenlands equivalent worden overgelegd, aldus de advocaat van de vrouw.
2.5.
De man is vervolgens, als zijnde een procespartij zonder bekende woon-/verblijfplaats, conform artikel 54 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) middels een publicatie in de Staatscourant op 8 januari 2021 (nummer 1227) opgeroepen om uiterlijk 9 februari 2021 via een advocaat desgewenst een verweerschrift in te dienen en om op 16 februari 2021 te verschijnen ter mondelinge behandeling van het hof.
2.6.
De mondelinge behandeling heeft op 16 februari 2021 plaatsgevonden. De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat.
2.7.
De man heeft geen verweerschrift ingediend en hij is niet ter mondelinge behandeling verschenen.
2.8.
Na de mondelinge behandeling heeft het hof kennisgenomen van het V8-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw van 16 februari 2021. De bijlagen hebben betrekking op de betekening van de bestreden beschikking aan de man op het bij de vrouw bekende adres van de man in Turkije, welke stukken de advocaat van de vrouw het hof reeds ter mondelinge behandeling heeft voorgehouden.
2.9.
Naar aanleiding van het besprokene ter mondelinge behandeling op 16 februari 2021 en de inhoud van voornoemde stukken van 16 februari 2021, heeft het hof alsnog opdracht gegeven om het volledige procesdossier, alsmede een brief aan de man met vermelding van een nadere verweertermijn tot 30 november 2021, te vertalen naar het Turks en heeft het hof deze vertaalde stukken overeenkomstig de artikelen 3-6 van het Haags Betekenisverdrag 1965 laten betekenen aan de man.
Zo zijn voornoemde stukken bij brief van 13 april 2021 aan de Centrale Autoriteit (het Openbaar Ministerie) verstrekt en is verzocht een aanvrage om betekening/kennisgeving overeenkomstig genoemde artikelen te richten tot de Centrale of ander Autoriteit van Turkije, waarbij de betekening/kennisgeving dient te geschieden primair door eenvoudige afgifte aan degene voor wie het stuk bestemd is, zo deze het stuk vrijwillig aanneemt, subsidiair met inachtneming van de voorschriften die in de aangezochte Staat gelden voor betekening.
Het hof heeft de betekening laten plaatsvinden op het bij de vrouw bekende adres van de man in Turkije, op welk adres de advocaat van de vrouw in november 2020 nog met succes de bestreden beschikking heeft laten betekenen aan de man: volgens de advocaat van de vrouw ter mondelinge behandeling van het hof heeft de man het aan hem betekende persoonlijk in ontvangst genomen. De ter mondelinge behandeling van het hof aanwezige tolk heeft de stukken betreffende de betekening van de bestreden beschikking aan de man eveneens bestudeerd en verklaard dat daaruit blijkt dat de bestreden beschikking aan de man persoonlijk is verstrekt op het in die stukken genoemde adres.
Het is het hof uit niets gebleken dat er nadien een wijziging is opgetreden in de gewone woon-/verblijfplaats van de man.
2.10.
Bij brief van 14 september 2021 heeft het Openbaar Ministerie het hof bericht dat de door het hof ter betekening aan de man aangeboden stukken retour zijn ontvangen door het Openbaar Ministerie, waaruit blijkt dat de stukken niet zijn betekend omdat de man op het opgegeven adres niet is aangetroffen.
2.11.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de man behoorlijk en op de door de wet voorgeschreven wijze is opgeroepen in de procedure in hoger beroep en dat thans tot de inhoudelijke beoordeling van de zaak kan worden overgegaan.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn op 18 april 1980 gehuwd te [plaats] (Turkije).
Partijen hebben meerderjarige kinderen.
Partijen hebben beiden de Nederlandse nationaliteit.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij beschikking van 23 oktober 2019 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, tussen partijen de echtscheiding uitgesproken.
De echtscheiding is op 4 februari 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De rechtbank heeft de beslissing met betrekking tot de partnerbijdrage en de proceskosten aangehouden voor de duur van acht weken.
4.2.
Bij de beschikking van 15 januari 2020 is, voor zover thans van belang, de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand bepaald op € 194,- per maand.
4.3.
De grieven van de vrouw zien op de draagkracht van de man.
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en de bepalen dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw € 654,- per maand ter zake partneralimentatie dient te voldoen, althans een zodanige bijdrage en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht.
4.4.
Er is, zoals gezegd, geen verweerschrift ingekomen.
Het hof gaat over tot een inhoudelijke beoordeling van de grieven van de vrouw.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Bevoegdheid
5.2.
Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het hof is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, met de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft.
Ingangsdatum
5.3.
De door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt, zijnde 4 februari 2020, de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Behoefte vrouw
5.4.
De aanvullende behoefte van de vrouw aan de door haar verzochte partneralimentatie is niet in geschil en staat daarmee vast, zijnde € 1.053,- bruto per maand.
Draagkracht man
5.5.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het netto besteedbaar inkomen van de man vastgesteld op € 1.501,- per maand, gebaseerd op een WAO-uitkering van € 1.930,- bruto per maand, te vermeerderen met vakantiegeld, waarbij rekening is gehouden met een in Turkije volgens de man geldend belastingtarief van 28%.
5.6.
Bij het bepalen van de draagkracht van man is de rechtbank vervolgens uitgegaan van de volgende gegevens.
het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, exclusief de ondergrens woonkostencomponent, voor een alleenstaande, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud, zijnde € 1.052,- per maand blijkens de aan de bestreden beschikking aangehechte draagkrachtberekening.
€ 84,- aan huur en € 8,- servicekosten;
€ 12,- per maand aan zorgpremie;
herinrichtingskosten ad € 125,- per maand gedurende één jaar (conform Trema), betreffende de aflossing op de schuld van de man aan [betrokkene] van 22.000,- Turkse Lira (TRY) per maand, met een bedrag van 1000,- TRY per maand;
De rechtbank is uitgegaan van een wisselkoers van 6,5813 TRY = € 1,- op 5 januari 2020.
5.7.
De vrouw kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen voor zover het de onder a en d genoemde posten betreft.
5.7.1.
De vrouw voert aan dat het prijsniveau in Turkije substantieel afwijkt van het prijsniveau in Nederland, zodat niet aannemelijk is dat de man € 1.052,- per maand (de bijstandsnorm voor een alleenstaande) uitgeeft aan kosten voor levensonderhoud. Volgens de vrouw dient aansluiting te worden gezocht bij de BigMac-index: het prijsniveau in Turkije ligt op 47% van dat van Nederland. Daarom dient rekening te worden gehouden met een bedrag van € 495,- per maand ter zake de noodzakelijke kosten van levensonderhoud, aldus de vrouw.
Het hof acht het, rekening houdend met de niet weersproken stelling van de vrouw dat de kosten van levensonderhoud in Turkije ongeveer de helft van de kosten van levensonderhoud in Nederland bedragen, redelijk om bij de vaststelling van het draagkrachtloos inkomen van de man rekening te houden met de helft van het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, zijnde € 526,- per maand, zulks met ingang van de datum van deze beschikking.
5.7.2.
De vrouw stelt voorts dat uit de stukken blijkt dat de schuld van de man aan [betrokkene] op 27 augustus 2019 nog maar (omgerekend) € 1.064,- was en dat de man op die schuld met € 152,- per maand afloste. Op 15 januari 2020 was de schuld nog maar € 456,- en op 4 februari 2020 (de ingangsdatum van de onderhoudsverplichting van de man) nog maar € 304,-. Volgens de vrouw is derhalve ten onrechte rekening gehouden met € 125,- per maand aan herinrichtingskosten.
Het hof is van oordeel dat deze grief in zoverre slaagt dat met de aflossing op de genoemde schuld met ingang van de datum van deze beschikking geen rekening meer dient te worden gehouden.
5.8.
Rekening houdend met voormeld inkomen, de hiervoor besproken posten alsmede de niet betwiste posten aan de lastenzijde van de man en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60, acht het hof de man in staat om met ingang van 23 december 202 een partneralimentatie van € 585,- per maand te voldoen. Evenals de rechtbank zal het hof de bijdrage niet bruteren nu onduidelijk is of de man in Turkije ter zake betaling van partneralimentatie een belastingvoordeel geniet.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof beslissen zoals hierna in het dictum weergegeven. Kort gezegd blijft de partneralimentatie van 4 februari 2020 tot 23 december 2021 € 196,- per maand en wordt de bijdrage met ingang van 23 december 2021
€ 585,- per maand.
6.2.
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de hierboven genoemde beschikking van 15 januari 2020 voor zover die betreft de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie met ingang van 23 december 2021;
en opnieuw recht doende:
bepaalt dat de man met ingang van 23 december 2021 aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud een bedrag van € 585,- per maand heeft te betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zo ver uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de genoemde beschikking voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, E.A.M. Scheij en E.B. de Beij, bijgestaan door de griffier, en is op 23 december 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.