ECLI:NL:GHSHE:2021:3781

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
21 december 2021
Zaaknummer
200.282.838_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over betaling van facturen door ondernemer in de rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant], een ondernemer die zich bezighoudt met de handel in oldtimers, tegen [geïntimeerde], een advocatenkantoor. De zaak betreft een geschil over de betaling van facturen die door [geïntimeerde] zijn verzonden voor rechtsbijstand die zij aan [appellant] heeft verleend. De achtergrond van het geschil ligt in een eerdere procedure waarbij [appellant] zijn ex-partner aansprakelijk wilde stellen voor schade die hij had geleden door het niet afgeven van kentekenpapieren van voertuigen. [geïntimeerde] heeft in dit kader rechtsbijstand verleend en een aantal facturen gestuurd, waarvan [appellant] er enkele niet heeft betaald.

In eerste aanleg heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] de openstaande facturen moest betalen, maar [appellant] is in hoger beroep gegaan. Hij heeft onder andere aangevoerd dat de overeenkomst met [geïntimeerde] is ontbonden en dat de facturen onterecht zijn. Het hof heeft de grieven van [appellant] beoordeeld en geconcludeerd dat de overeenkomst niet is ontbonden en dat de facturen terecht zijn verzonden. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de kantonrechter bekrachtigd en [appellant] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor partijen om tijdig te reageren op eventuele tekortkomingen in de dienstverlening en de gevolgen van het niet tijdig indienen van claims. Het hof heeft ook de voorwaarden voor ontbinding van een overeenkomst besproken en vastgesteld dat er geen sprake was van een tekortkoming die ontbinding rechtvaardigde. De zaak illustreert de complexiteit van geschillen in het verbintenissenrecht, vooral in de context van rechtsbijstand en de verplichtingen van partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF
s-HERTOGENBOSCH
Team handel
zaaknummer gerechtshof 200.282.838/01
(zaaknummer rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Tilburg, 7403884 CV EXPL 18-7081)
arrest van 21 december 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: opposant, tevens eiser in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. D.G. Peters te Amsterdam,
tegen:
de besloten vennootschap
[advocaten] Advocaten B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: geopposeerde, tevens verweerster in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. F.C.H.M. van der Stap te Breda.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 24 juli 2019 dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Tilburg, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van [appellant] ,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord (met producties).
2.2.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Samenvatting en geschil in eerste aanleg
3.1.
Deze zaak gaat over het volgende. Tussen [appellant] (die een onderneming drijft in de handel van oldtimers) en zijn ex-partner is onder meer een geschil ontstaan over de afgifte van de administratie, waaronder de kentekenpapieren van 80 auto’s die op naam van [appellant] stonden. Zijn ex-partner heeft geweigerd de kentekenbewijzen aan hem af te geven waardoor [appellant] de voertuigen niet kon schorsen. De RDW heeft boetes aan [appellant] opgelegd omdat niet was voldaan aan de verplichting tot verzekering en de voertuigen tijdig APK te laten keuren. [appellant] wilde de hieruit voortvloeiende schade op zijn ex-partner verhalen en hij wilde een vordering instellen tot afgifte van de administratie. Onder meer hiervoor heeft [appellant] [geïntimeerde] ingeschakeld om hem rechtsbijstand te verlenen. Op 8 december 2015 hebben [appellant] en [geïntimeerde] een opdrachtbevestiging getekend (hierna: de overeenkomst). In de opdrachtbevestiging staat dat de werkzaamheden worden verricht tegen een uurtarief van € 220,00 exclusief BTW, te vermeerderen met een opslag van 6% voor kantoorkosten. Op deze overeenkomst zijn van toepassing de algemene voorwaarden (hierna: AV) zoals overgelegd als productie 2 bij dagvaarding van 18 april 2017. In artikel 3.4. AV staat:
“Claims in verband met beweerdelijke aansprakelijkheid van [geïntimeerde] dienen zo spoedig mogelijk schriftelijk en gemotiveerd te worden ingediend, doch uiterlijk binnen 6 maanden na afloop van de behandeling van de desbetreffende zaak.”. Op 18 december 2015 heeft [geïntimeerde] namens [appellant] een beslagrekest ingediend, waarbij verlof is verzocht voor het leggen van conservatoir derdenbeslag uit hoofde van twee vorderingen: een vordering van € 31.000,00 uit hoofde van een beschikking van het hof over de verdeling van het saldo van een bankrekening en een vordering van € 195.000,00 ter zake de door [appellant] geleden schade ten gevolge van de weigering tot afgifte van de administratie. De voorzieningenrechter heeft het verzochte beslag voor een bedrag van
€ 31.000,00 toegewezen, en nadat de gevraagde aanvullende stukken waren overgelegd ook het gevorderde beslag voor de vordering begroot op € 195.000,00. Het beslag is in opdracht van [appellant] door [geïntimeerde] onder de notaris gelegd op 21 december 2015 op de verkoopopbrengst van de onverdeelde helft van de voormalige echtelijke woning die aan de ex-partner van [appellant] toebehoorde. Op 23 december 2015 heeft de ex-partner van [appellant] een kort geding tot opheffing van dit beslag aanhangig gemaakt. Bij vonnis van 28 december 2015 is het beslag opgeheven. Op 5 januari 2016 heeft [geïntimeerde] haar eerste factuur van € 8.751,66 inclusief btw aan [appellant] verzonden (productie 3 bij dagvaarding van 18 april 2017). [appellant] heeft deze factuur op 4 februari 2016 zonder protest voldaan. Op 9 februari 2016 heeft [geïntimeerde] haar tweede factuur ten bedrag van € 1.252,87 inclusief btw aan [appellant] verzonden en op 7 maart 2016 haar derde factuur van € 56,43 inclusief btw (zie producties 4 en 5 bij dagvaarding van 18 april 2017). Ondanks herhaaldelijke verzoeken en sommaties heeft [appellant] de tweede en derde factuur onbetaald gelaten. Op 18 april 2017 heeft [geïntimeerde] [appellant] gedagvaard voor de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, en gevorderd [appellant] te veroordelen de nog openstaande facturen van in totaal € 1.309,30 te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. Bij tussenvonnis van 12 juli 2017 heeft voornoemde kantonrechter zich onbevoegd verklaard en de zaak doorverwezen naar de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Tilburg. Bij vonnis van 30 augustus 2017 heeft voornoemde kantonrechter verstek verleend tegen [appellant] en de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen met uitzondering van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten. Bij verzetdagvaarding van 29 november 2018 heeft [appellant] een eis in reconventie ingesteld waarbij [appellant] heeft gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot (terug)betaling van € 9.946,85, vermeerderd met rente en proceskosten. Na conclusies over en weer heeft de kantonrechter bij vonnis van 24 juli 2019 onder meer geoordeeld dat bij tussenvonnis van 30 augustus 2017 ten onrechte verstek is verleend tegen [appellant] , maar heeft [appellant] toch ontvankelijk geoordeeld in zijn verzet. In conventie heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld de nog openstaande facturen van in totaal € 1.334,98 aan [geïntimeerde] te voldoen, vermeerderd met rente en is [appellant] veroordeeld in de proceskosten. De reconventionele eis is afgewezen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten waaronder de nakosten.
Geschil in hoger beroep
3.2.
[appellant] is in hoger beroep gekomen met twee grieven. [appellant] heeft zijn eis in hoger beroep vermeerderd in die zin dat hij het hof verzoekt te verklaren voor recht dat de overeenkomst van 8 december 2015 is ontbonden. Daarnaast vordert hij de vordering in conventie van [geïntimeerde] alsnog af te wijzen en [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van
€ 8.000,00 die te veel betaald is in verhouding tot de verrichte arbeid en tot betaling van
€ 1.195,19 aan schadevergoeding, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. Althans (in de bewoordingen van de memorie van grieven):
“een zodanige voorziening te treffen als uw hof in goede justitie redelijk acht, teneinde tot een oplossing te komen in het geschil tussen partijen en in 2e instantie alsnog recht te doen.”
Vermeerdering van eis in hoger beroep
3.3.
[geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijzing van [appellant] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
Ontvankelijkheid/klachtplicht
3.4.
[geïntimeerde] betoogt in punt 5.2. van haar memorie van antwoord dat [appellant] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Op grond van artikel 3.4. van de van toepassing zijnde algemene voorwaarden dienen claims in verband met beweerdelijke aansprakelijkheid van [geïntimeerde] zo spoedig mogelijk schriftelijk en gemotiveerd te worden ingediend, uiterlijk binnen zes maanden na afloop van de desbetreffende zaak (zie productie 2 bij dagvaarding van 18 april 2017). De zaak is afgerond in februari 2016 en [appellant] heeft pas bij verzetdagvaarding van 29 november 2018 zijn vordering in reconventie ingesteld. Daarmee is [appellant] dus ruimschoots te laat.
3.5.
Bij conclusie van repliek in eerste aanleg heeft [appellant] dit standpunt van [geïntimeerde] betwist. Hij heeft betoogd in punt 4:
“ [appellant] heeft wel degelijk laten weten dat hij de hij[hof: taalfouten conform origineel]
teleurgesteld was in de rechtsbijstand door [geïntimeerde] BV. En is op 3 mei 2017 bij de rechtbank Breda geweest om dit toe te lichten. Maar door de onjuiste dagvaarding is de zaak naar Tilburg verwezen en daar is het misgegaan want hij is niet opgeroepen voor een zitting.”
3.6.
Het hof ziet aanleiding eerst in te gaan op de ontvankelijkheidskwestie. Artikel 6:89 BW bepaalt dat de schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer kan doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken, bij de schuldenaar terzake heeft geprotesteerd. Hierbij is van veel gewicht of het belang van de schuldenaar is geschaad als gevolg van het verstrijken van de tijd totdat tegen de afwijking is geprotesteerd; als zijn belangen niet zijn geschaad, zal er niet snel reden zijn om de klachtplichtige partij gebrek aan voortvarendheid te verwijten. Een vaste termijn kan niet worden gehanteerd, ook niet als uitgangspunt. De tijd die is verstreken tussen het tijdstip dat bekendheid met het gebrek bestaat of redelijkerwijs diende te bestaan en dat van het protest, vormt in die beoordeling weliswaar een belangrijke factor, maar is niet doorslaggevend.
3.7.
In dit geval is in de AV (artikel 3.4.) opgenomen dat claims in verband met beweerdelijke aansprakelijkheid van [geïntimeerde] zo spoedig mogelijk schriftelijk en gemotiveerd uiterlijk binnen zes maanden na afloop van de behandeling van de desbetreffende zaak dienen te worden ingediend. Uit het tussenvonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 12 juli 2017 waarin de zaak is verwezen naar de kantonrechter te Breda, is opgenomen dat eiseres, zijnde [geïntimeerde] , bij akte heeft bericht akkoord te zijn met doorverwijzing en dat van gedaagde, zijnde [appellant] , geen bericht is ontvangen. Er heeft verder geen comparitie plaatsgevonden. [appellant] heeft derhalve op 3 mei 2017 niet laten weten teleurgesteld te zijn geweest in de rechtsbijstand door [geïntimeerde] , laat staan dat hij dit schriftelijk en gemotiveerd aan [geïntimeerde] heeft bericht in de zin van de AV. Dat hij dat van plan was te melden is niet voldoende. Dat betekent dat [appellant] na afronding van de werkzaamheden van [geïntimeerde] in februari 2016, pas bij eis in reconventie van 29 november 2018 heeft geklaagd over de door [geïntimeerde] geleverde prestatie. Van enig eerder kenbaar protest jegens [geïntimeerde] is niet gebleken en dit is ook niet uit de stellingen of het handelen van [appellant] af te leiden. Echter is bij de beantwoording van de vraag of tijdig is geklaagd op de voet van artikel 6:89 BW ook van belang of de schuldenaar nadeel lijdt door het late tijdstip waarop de schuldeiser heeft geklaagd. In dit verband dient de rechter rekening te houden met enerzijds het voor de schuldeiser ingrijpende rechtsgevolg van het te laat protesteren zoals in artikel 6:89 BW en art 3.4 AV vermeld - te weten verval van al zijn rechten ter zake van de tekortkoming - en anderzijds de concrete belangen waarin de schuldenaar is geschaad door het late tijdstip waarop dat protest is gedaan, zoals een benadeling in zijn bewijspositie of een aantasting van zijn mogelijkheden de gevolgen van de gestelde tekortkoming te beperken. De tijd die is verstreken tussen het tijdstip dat bekendheid met het gebrek bestaat of redelijkerwijs diende te bestaan, en dat van het protest, vormt in die beoordeling weliswaar een belangrijke factor, maar is niet doorslaggevend. Dit betekent dat hoewel [appellant] pas bij reconventionele eis heeft geklaagd over de dienstverlening door [geïntimeerde] , en dus over het gebrek in de prestatie, dit onvoldoende is om bij [geïntimeerde] het gerechtvaardigde vertrouwen te wekken dat [appellant] zijn bevoegdheden daartegen niet meer zou uitoefenen. Enkel tijdsverloop is niet voldoende. [geïntimeerde] heeft niet aangevoerd in welke concrete belangen zij door dit late klagen is geschaad. Op grond hiervan kan het protest van [appellant] zoals bij eis in reconventie aangevoerd niet worden gepasseerd. Dit betekent dat het hof toekomt aan de door [appellant] ingediende grieven.
Veeggrief
3.8.
Daarbij stelt het hof het volgende voorop. Als grieven worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, waarbij vereist is dat die gronden voldoende kenbaar zijn. De enkele vermelding in de memorie van grieven (zie punt 2) dat [appellant] het geschil in volle omvang aan de appelrechter wenst voor te leggen is niet voldoende om aan te nemen dat enig door [appellant] niet vermeld geschilpunt naast andere wel door [appellant] nader omlijnde bezwaren, in hoger beroep opnieuw aan de orde wordt gesteld.
Tekortkoming, ontbinding en verzuim
3.9.
De eerste grief van [appellant] is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de overeenkomst niet ontbonden zou zijn door [appellant] . [appellant] stelt dat er een duidelijk gebrek was aan de dienstverlening van [geïntimeerde] waaronder met name dat er geen deugdelijke opdrachtbevestiging was met een begroting van de kosten en risico’s. Dit heeft samen met het ondeugdelijke advies geleid tot het voeren dan wel voortzetten van de kansloze (beslag)procedure. [appellant] stelt dat hij in punt 4 van de verzetdagvaarding ook de overeenkomst met [geïntimeerde] heeft ontbonden zodat hij op grond van artikel 6:271 BW van de overeenkomst bevrijd is en van de verplichting tot betaling van de vordering zoals ingesteld bij eis in conventie en er ook een ongedaanmakingsverplichting is ontstaan. Deze tekortkoming van [geïntimeerde] kon in december 2015 al niet meer worden hersteld nu het beslag was opgeheven en de ex-partner de gelden had aangewend voor de koop van een nieuwe woning nog daargelaten dat een hoger beroep even kansloos zou zijn geweest. Daar komt volgens [appellant] nog bij dat het nalaten van het overleggen van een begroting van de kosten en risico’s door [geïntimeerde] een misleidende omissie is zoals bedoeld in artikel 6:193d BW.
3.10.
De wet stelt in artikel 6:265 BW drie voorwaarden aan de bevoegdheid om een overeenkomst te ontbinden. In de eerste plaats moet er sprake zijn van een tekortkoming van de wederpartij in de nakoming van een van haar verbintenissen. Ten tweede moet die tekortkoming deze ontbinding met haar gevolgen rechtvaardigen. Indien dat het geval is, ontstaat ten derde de bevoegdheid tot ontbinding, voor zover nakoming niet blijvend of tijdelijk onmogelijk is, pas wanneer de schuldenaar in verzuim is (artikel 6:265 lid 2 BW). In dit geval strandt het beroep op ontbinding reeds op de eerste twee voorwaarden. Het hof is van oordeel dat het achterwege laten van een begroting van de kosten en risico’s in de opdrachtbevestiging geen tekortkoming van [geïntimeerde] oplevert in de zin van voornoemd artikel. Voorts is het hof van oordeel dat voor zover het achterwege laten van die begroting al als een tekortkoming van [geïntimeerde] in de nakoming van de overeenkomst van partijen heeft te gelden, geldt dat deze geringe tekortkoming niet kan leiden tot ontbinding van de gehele overeenkomst tussen partijen met alle gevolgen van dien (nog daargelaten dat gesteld noch is gebleken dat [appellant] [geïntimeerde] voor deze tekortkoming in gebreke heeft gesteld en bovendien [appellant] toen hij voor het eerst de ontbinding inriep zelf in verzuim verkeerde ten aanzien van het betalen van de facturen die een betalingstermijn van twee weken kennen). Dat dit achterwege laten van de begroting van de kosten en risico’s in de opdrachtbevestiging zou hebben geleid tot het voeren dan wel voortzetten van een kansloze procedure is bovendien niet gebleken en is door [geïntimeerde] betwist. [geïntimeerde] wijst op de
bespreking van 7 december 2015 en op een telefoongesprek van 10 december 2015 waarbij met [appellant] uitgebreid is gesproken over de kosten van de door hem gewenste maatregelen, alsmede over de haalbaarheid van de te leggen beslagen. Dit is door [appellant] ook niet betwist. In de e-mail van 15 december 2015 (productie 3 conclusie van antwoord in reconventie) van [geïntimeerde] aan [appellant] staat:
“Zoals reeds eerder besproken, bestaat het risico dat de rechtbank uw stelling dat
uw administratie zich in de echtelijke woning bevindt, afwijst aangezien deze
onvoldoende is onderbouwd. Aangezien u de partij bent die stelt dat mevrouw uw
administratie onder zich heeft, bent u degene die een en ander moet bewijzen.
Daarom heb ik getracht dit te ondervangen door tevens beslag tot afgifte te
vragen.”Hieruit blijkt dat [geïntimeerde] wel degelijk een inschatting heeft gegeven
van de risico's en de haalbaarheid van de procedure. De stelplicht en bewijslast van het tegendeel rust op [appellant] en daaraan heeft hij niet voldaan. Het hof is voorts van oordeel dat er geen sprake is van een door [geïntimeerde] voor [appellant] gevoerde kansloze procedure. Immers heeft de voorzieningenrechter het door [geïntimeerde] in opdracht van [appellant] ingediende verzoek van 18 december 2015 direct toegewezen voor de vordering die is begroot op € 31.000,00. Voor de vordering die is begroot op € 195.000,00 heeft de voorzieningenrechter aanvankelijk om aanvullende stukken gevraagd en heeft daarna ook dit verlof verleend. Vervolgens is het beslag gelegd op 21 december 2015. Dat daarna het beslag is opgeheven betekent dan niet – zonder meer – dat er sprake is geweest van een kansloze procedure. Het vonnis van de voorzieningenrechter van 28 december 2015 waarbij het beslag is opgeheven is niet in de onderhavige procedure overgelegd zodat die geen aanleiding geeft tot het oordeel dat sprake zou zijn geweest van een kansloze procedure die ontbinding van de overeenkomst tussen partijen rechtvaardigt. Hierbij geldt bovendien dat ingevolge HR 4 februari 2000, NJ 2000/562 geen ontbinding plaatsvindt indien de overeenkomst is uitgevoerd en de prestatie niet voor ongedaanmaking vatbaar is. Dit laatste is ook het geval. [geïntimeerde] heeft op verzoek van [appellant] de beslagen gelegd, dit kan niet meer ongedaan worden gemaakt. [appellant] heeft steeds met alle stappen van [geïntimeerde] ingestemd, maar is achteraf ontevreden over de dienstverlening. Een en ander leidt tot de conclusie dat de vordering van [appellant] tot ontbinding niet toewijsbaar is en dat ook de op de ongedaanmakingsverplichting gebaseerde vordering tot terugbetaling niet toewijsbaar is.
Artikel 6:193d BW
3.11.
Het beroep van [appellant] op artikel 6:193d BW wordt eveneens verworpen. Deze bepaling is van toepassing op misleidende, althans oneerlijke handelspraktijken terzake producten waaronder volgens de wetsgeschiedenis ook diensten dienen te worden verstaan. Voornoemd artikel bepaalt dat een handelspraktijk misleidend is indien er sprake is van een misleidende omissie (lid 1). Een misleidende omissie is iedere handelspraktijk waarbij essentiële informatie welke de gemiddelde consument nodig heeft om een geïnformeerd besluit over een transactie te nemen, wordt weggelaten, waardoor de gemiddelde consument een besluit over een overeenkomst neemt of kan nemen, dat hij anders niet had genomen. In de opdrachtbevestiging staat dat de werkzaamheden door [geïntimeerde] worden verricht tegen een uurtarief van € 220,00 exclusief BTW, te vermeerderen met een opslag van 6% voor kantoorkosten. Ook is opgenomen dat eventuele verschotten (zoals griffierechten, deurwaarderskosten, uittreksels uit het Handelsregister et cetera) separaat door [geïntimeerde] in rekening worden gebracht. Dit staat ook in artikel 7.3. van de AV:
“Het honorarium terzake van de door [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden zal worden vastgesteld aan de hand van het aantal gewerkte uren vermenigvuldigd met de door [geïntimeerde] gehanteerde uurtarieven. Daarnaast worden aan opdrachtgever in rekening gebracht een vaste opslag voor kantoorkosten ad 6 % van het honorarium, (indien van toepassing) omzetbelasting en eventuele verschotten (zoals griffiegelden, deurwaarderskosten, etc”.Aldus heeft [geïntimeerde] kenbaar gemaakt aan [appellant] tegen welk tarief zij haar diensten zou verlenen. Indien [appellant] een begroting had willen hebben van de te verwachten totaalkosten van de door [geïntimeerde] in te stellen procedure tot het leggen van beslag had het op zijn weg gelegen [geïntimeerde] hierom te vragen. Van misleidende informatie van [geïntimeerde] terzake haar diensten althans een oneerlijke handelspraktijk is het hof niet gebleken. De eerste grief faalt.
De facturen van [geïntimeerde]
3.12.
Als tweede grief heeft [appellant] aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat onvoldoende is onderbouwd welke werkzaamheden te veel en/of tegen een te hoog bedrag zouden zijn gefactureerd. [appellant] stelt dat alles dat na het intakegesprek is verricht en gefactureerd aan werkzaamheden niet had moeten gebeuren, subsidiair is dat alles na de wijziging van het verzoek, meer subsidiair na het ontvangen van het verlof en meest subsidiair na het ontvangen van de dagvaarding tot opheffing (zie punt 19 memorie van grieven). Volgens [appellant] is de procedure die [geïntimeerde] namens hem heeft opgestart zo kansloos geweest dat er geen enkele rechtvaardiging is voor verdere werkzaamheden na de intake en dat geldt des te meer voor de werkzaamheden zoals genoemd hiervoor onder subsidiair en verder.
3.13.
Ook deze grief treft geen doel. Voorop staat dat gesteld noch is gebleken dat [geïntimeerde] de door haar gedeclareerde werkzaamheden niet zou hebben uitgevoerd. Evenmin is gesteld of gebleken dat het door haar gehanteerde uurtarief buitensporig zou zijn. Voorts is niet betwist dat de onbetaald gebleven facturen van [geïntimeerde] vooral zagen op kosten aan derden, namelijk van de deurwaarder, het griffierecht van de rechtbank en kosten van de Kamer van Koophandel. De eerste factuur waarbij de werkzaamheden van [geïntimeerde] in rekening zijn gebracht is zonder protest door [appellant] voldaan. Dat [geïntimeerde] niet bij de opdrachtbevestiging een begroting heeft gemaakt van de totaal te verwachten kosten en risico’s is – zoals hiervoor reeds is overwogen – onvoldoende om tot het rechtsgevolg van ontbinding van de overeenkomst te leiden. [appellant] heeft ook niet gesteld dat hij bij het aangaan van de overeenkomst met [geïntimeerde] om een dergelijke begroting heeft verzocht. Zoals hiervoor reeds is overwogen wordt [appellant] evenmin gevolgd in zijn betoog dat [geïntimeerde] een bij voorbaat kansloze procedure voor hem heeft gevoerd. Voorts onderschrijft het hof hetgeen de kantonrechter hierover in overweging 3.11. reeds heeft geoordeeld.
Bewijsaanbod
3.14.
Het bewijsaanbod van [appellant] wordt gepasseerd omdat dit niet is toegesneden op een of meer stellingen die tot een ander oordeel kunnen leiden.
Slotsom en proceskosten
3.15.
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
3.16.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen conform het liquidatietarief worden vastgesteld op:
- griffierecht € 760,00
- salaris advocaat € 787,00 (1 punt x tarief € 787,00).
3.17.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Zeeland-West-Brabant, locatie Tilburg, van 24 juli 2019;
4.2.
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 760,00 voor verschotten en op € 787,00 voor salaris, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
4.3.
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 163,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,00 in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
4.4.
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.K.N. Vos, O.G.H. Milar en J.G.A. Struycken, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 december 2021.
griffier, rolraadsheer,