ECLI:NL:GHSHE:2021:3751

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 december 2021
Publicatiedatum
16 december 2021
Zaaknummer
200.298.281_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag van de moeder over een minderjarige en benoeming van de GI tot voogd

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 december 2021, is het gezag van de moeder over haar minderjarige kind, geboren op [geboortedatum] 2019, beëindigd. De Raad voor de Kinderbescherming had in hoger beroep verzocht om de eerdere beschikking van de rechtbank Limburg, die het verzoek tot beëindiging van het gezag had afgewezen, te vernietigen. De moeder, die ook andere kinderen heeft, was van mening dat zij het gezag over haar kind moest behouden. Het hof oordeelde echter dat de ontwikkeling van het kind ernstig werd bedreigd en dat de moeder niet in staat was om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen. Het hof stelde vast dat het kind sinds 13 mei 2019 onder toezicht staat van de gecertificeerde instelling (GI) en dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing noodzakelijk bleven. De moeder had aanvankelijk moeite met de uithuisplaatsing, maar accepteerde uiteindelijk dat het kind bij de pleegouders opgroeide. Het hof concludeerde dat het belang van het kind zwaarder weegt dan het belang van de moeder om het gezag te behouden. De GI werd benoemd tot voogd over het kind. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 16 december 2021
Zaaknummer : 200.298.281/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/289120 / FA RK 21-751
in de zaak in hoger beroep van:
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op
[geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.P.J. Oudenhoven,
Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
de gecertificeerde instelling, hierna te noemen: de GI;
Familie [de pleegouders] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegmoeder respectievelijk de pleegvader, tezamen de pleegouders.
Als informant wordt aangemerkt:
[de vader], wonende te [woonplaats] , hierna te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 19 mei 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, waarbij het verzoek van de raad om te komen tot beëindiging van het gezag van de moeder over [minderjarige] is afgewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 augustus 2021, heeft de raad verzocht voormelde beschikking te vernietigen en - opnieuw rechtdoende - alsnog het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over [minderjarige] toe te wijzen en de GI te benoemen tot voogd over [minderjarige] .
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 september 2021, heeft de GI verzocht om het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over [minderjarige] alsnog toe te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 november 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Oudenhoven;
  • [vertegenwoordiger van de raad 1] en [vertegenwoordiger van de raad 2] namens de raad;
  • [vertegenwoordiger van de GI] namens de GI.
2.3.1.
De vader en de pleegouders zijn, alhoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 20 april 2021;
  • de tijdens de mondelinge behandeling door mr. Oudenhoven overgelegde pleitnota.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de relatie van de moeder en de vader is [minderjarige] geboren.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 13 mei 2019 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 13 november 2022.
[minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 13 mei 2019 uit huis geplaatst. Zij verblijft sinds 6 juli 2019 in het huidige pleeggezin.
De machtiging uithuisplaatsing is laatstelijk verlengd tot 13 november 2022.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder afgewezen.
3.4.
De raad kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.5.
De raad voert, samengevat, het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de moeder altijd meewerkt met de pleegouders en de gezinsvoogd. De moeder is onvoldoende coöperatief geweest ten opzichte van de GI en ook in het kader van het raadsrapport. De raad heeft twijfels of er bij de moeder sprake is van intrinsieke motivering ten aanzien van de pleegzorgplaatsing.
Er is geen situatie ontstaan waarbij een uithuisplaatsing van [minderjarige] in het vrijwillig kader mogelijk is. Het bij herhaling moeten verlengen van de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing is niet in het belang van [minderjarige] , omdat dit steeds onzekerheid over het perspectief met zich meebrengt, mede gelet op de ambivalente houding van de moeder. Zo heeft de moeder meerdere keren aangeven dat het haar wens is dat [minderjarige] weer bij haar komt wonen. De raad ziet een patroon bij de moeder in haar gedrag en houding, waardoor de samenwerking tussen de GI en de moeder steeds weer onder druk staat. De moeder herkent haar aandeel hierin niet.
Een ondertoezichtstelling blijft noodzakelijk om te zorgen dat alle regelzaken, de omgang tussen de moeder en [minderjarige] en het contact tussen de ouders en pleegouders goed blijft verlopen.
Het perspectief van [minderjarige] ligt in het pleeggezin. De aanvaardbare termijn om langer in onzekerheid te verkeren over het perspectief is ruimschoots verstreken. Een gezagsbeëindigende maatregel is in dit geval passend.
De beëindiging van het gezag zal voor meer rust zorgen, ook bij de moeder, zodat zij haar energie in het contact tussen haar [minderjarige] kan steken.
3.6.
De moeder voert, samengevat, het volgende aan.
Zij voelt zich als moeder niet erkend en de raad heeft nagelaten om naar de feiten te kijken.
De moeder heeft nog drie kinderen - [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] - die net als [minderjarige] niet bij de moeder zijn opgegroeid. De moeder heeft altijd het gezag over deze kinderen gehad, hetgeen zonder problemen is verlopen. Er is bij deze kinderen sprake van een duurzame en consistente medewerking aan de zijde van de moeder, hetgeen onder meer blijkt uit verklaringen van de pleegouders van [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] , van de pleegzorgwerker die meer dan tien jaar bij deze kinderen is betrokken en van de psychiater van de moeder.
[minderjarige] is erbij gebaat dat de moeder het gezag behoudt. De moeder heeft het beste met haar voor. Ze wil [minderjarige] geen verdriet doen. Om die reden krijgt [minderjarige] van de moeder de kans om bij de pleegouders op te groeien en heeft de moeder de pleegmoeder als peettante van [minderjarige] aangewezen.
Het is logisch dat het voor de moeder een proces is geweest om te aanvaarden dat het perspectief van [minderjarige] bij de pleegouders ligt. Aangezien de moeder de plaatsing van [minderjarige] bij de pleegouders nu aanvaardt en zij de hechting van [minderjarige] aan de pleegouders niet in de weg staat is niet voldaan aan het criterium voor een gezagsbeëindiging.
Wanneer de voogdij bij de GI wordt gelegd dan is [minderjarige] volgens de moeder niet veilig. De GI kan immers besluiten om [minderjarige] bij de pleegouders weg te halen. De GI kent [minderjarige] niet en de moeder is in samenwerking met de pleegouders beter in staat om te beslissen wat het beste voor [minderjarige] is. De band tussen de moeder en pleegouders is goed. De jaarlijkse verlengingen van de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing zijn niet nodig, omdat de moeder de plaatsing accepteert. Dit blijkt ook uit het feit dat de moeder in het kader van de laatste verlengingen geen verweer heeft gevoerd.
De moeder heeft nooit bezwaar gemaakt tegen de inschrijving van [minderjarige] bij de peuterspeelzaal. Zij wilde enkel bij de eerste dag aanwezig zijn om foto’s te maken. De moeder voelt zich door de raad en de GI niet begrepen. Ten aanzien van de moeizame samenwerking wordt ten onrechte naar de moeder gewezen. De GI moet hierin ook haar verantwoordelijkheid nemen.
De moeder wenst haar verzoek nog te aan te vullen in die zin dat de raad in de kosten van het hoger beroep dient te worden veroordeeld.
3.7.
De GI voert, samengevat, het volgende aan.
De GI deelt de visie van de raad. De samenwerking tussen de moeder, de GI en de betrokken pleegzorgaanbieder ( [jeugdzorg] Jeugdzorg) wordt vanaf de start als niet constructief ervaren. De GI heeft hierin ook geen verandering ervaren nadat de moeder kenbaar heeft gemaakt dat zij de uithuisplaatsing van [minderjarige] accepteert. Er is veel spanning in de samenwerking, waardoor het lastig is om beslissingen te nemen die het gezag aangaan. Zo is het lastig gebleken om [minderjarige] bij de peuterspeelzaal in te schrijven en heeft de GI daarbij moeten bemiddelen.
Eerst tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft de GI van de moeder gehoord dat zij de uithuisplaatsing accepteert. Dit is nooit eerder benoemd of gebleken.
De GI betwijfelt of de moeder [minderjarige] toestemming kan geven om in het pleeggezin op te groeien. De moeder heeft zich van begin af aan tegen de uithuisplaatsing van [minderjarige] verzet en blijft aangeven dat zij voor [minderjarige] kan en wil zorgen. Bij de moeder wordt niet gezien dat zij leerbaar is en/of dat zij haar aandeel in de situatie erkent.
De situatie van [minderjarige] verschilt aanzienlijk van de situatie van de oudere drie kinderen van de moeder, die op vrijwillige basis uit huis zijn geplaatst. De moeder heeft bij de GI aangegeven dat zij voor deze kinderen geen moedergevoelens had ontwikkeld en dat zij vrijwillig afstand van hen heeft gedaan. Deze drie kinderen verblijven bovendien in het netwerk van de moeder (twee bij grootouders moederszijde en één bij de broer van de moeder).
De pleegouders van [minderjarige] staan open voor contact met de moeder maar geven tegelijkertijd aan dat zij de relatie professioneel en neutraal willen houden. Zij bespreken zorgpunten met de betrokken instanties en vinden de betrokkenheid van instanties van belang. Zij willen (nog) niet belast worden met de voogdij over [minderjarige] .
De motivering van de beslissing
3.8.
Het hof oordeelt als volgt.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in
artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.8.2.
Het hof is van oordeel dat aan het criterium voor gezagsbeëindiging, zoals hiervoor onder sub a is genoemd, is voldaan en overweegt hiertoe - op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is verklaard - het volgende.
3.8.3.
[minderjarige] wordt in haar ontwikkeling bedreigd, omdat zowel zijzelf, de moeder, als de pleegouders in onzekerheid verkeren over waar het perspectief van [minderjarige] ligt, in die zin dat niet geformaliseerd is bij wie [minderjarige] tot haar achttiende jaar mag opgroeien.
[minderjarige] is kort na haar geboorte uit huis geplaatst. Het grootste deel van haar jonge leventje verblijft [minderjarige] in het huidige pleeggezin; inmiddels al ruim twee jaar. Het hechtingsproces tussen [minderjarige] en de pleegouders is nog steeds in volle gang en dit verloopt goed, net als haar ontwikkeling.
De aanvaardbare termijn, zoals bedoeld in artikel 1:266 BW, is bij jonge kinderen kort. Het perspectief van [minderjarige] staat inmiddels niet meer ter discussie en ligt bij de pleegouders.
Het is positief dat de moeder dit aanvaart en dat de moeder aan [minderjarige] toestemming geeft om bij de pleegouders op te groeien. De moeder stelt hiermee het belang van [minderjarige] op de eerste plaats.
3.8.4.
De huidige situatie, waarbij de moeder accepteert dat [minderjarige] bij de pleegouders opgroeit is nog pril. Nog niet is gebleken dat er sprake is van een duurzame, consistente bereidheid bij de moeder om [minderjarige] in het pleeggezin te laten opgroeien.
De moeder doet vanuit haar emotie uitspraken, waarbij zij het belang van [minderjarige] uit het oog verliest. Zo heeft zij in het kader van het hoger beroep bijvoorbeeld aangegeven dat zij er alles aan zal doen om [minderjarige] terug te krijgen, zodra de GI met de voogdij over [minderjarige] wordt belast. Het hof acht dergelijke uitspraken zorgelijk en deze staan haaks op de stelling dat de moeder het belang van [minderjarige] kan stellen boven haar eigen belang.
Verder is gebleken dat de moeder rechtstreeks met de pleegouders afspraken over [minderjarige] wil maken, terwijl de pleegouders (via de GI) expliciet kenbaar hebben gemaakt dat zij in de relatie met de moeder graag een neutrale positie wensen te houden. Om die reden willen de pleegouders ook niet met de voogdij over [minderjarige] worden belast.
Indien de moeder het gezag over [minderjarige] zou behouden brengt dit een reëel risico met zich mee dat in de toekomst, wanneer zaken niet lopen zoals de moeder dit voor ogen heeft, zij niet langer in staat is om het belang van [minderjarige] voor ogen te houden en daarnaar te handelen. Het contact tussen de moeder en de pleegouders komt daarmee ook op gespannen voet te staan.
Het hof merkt daarbij nog op dat de situatie van [minderjarige] niet vergeleken kan worden met die van haar zussen en broer, die allen op vrijwillige basis in een netwerkpleeggezin verbleven of verblijven.
De situatie van [minderjarige] maakt dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing noodzakelijk blijven en dit acht het hof niet wenselijk. Het is immers niet in het belang van de kind om de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing jaarlijks te verlengen. De verlengingen brengen jaarlijks een hoop onrust en onzekerheid met zich mee. Niet alleen voor de minderjarige, maar ook voor de ouder(s) en pleegouder(s).
3.9.
Op grond van het voorgaande is het hof is het hof van oordeel dat het belang van [minderjarige] - dat er goede en snelle beslissingen in het kader van haar opvoeding worden genomen en dat zij zekerheid verkrijgt dat zij tot haar achttiende jaar bij de pleegouders kan blijven - zwaarder dient te wegen dan het belang van de moeder om het gezag over [minderjarige] te behouden.
De beëindiging van het gezag verandert daarmee niets aan het feit dat de moeder altijd de moeder van [minderjarige] zal blijven en daarmee een belangrijk persoon in het leven van [minderjarige] .
De beslissing over het gezag staat bovendien los van de contacten tussen [minderjarige] en de moeder.
3.10.
Voor zover de moeder heeft verzocht om de raad in de proceskosten van het hoger beroep te veroordelen heeft zij dit verzoek niet nader onderbouwd. Het hof ziet hier ook geen aanleiding toe. Het hof zal derhalve, zoals dit in dergelijke zaken gebruikelijk is, de proceskosten van het hoger beroep compenseren, in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.11.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van
19 mei 2021;
en opnieuw recht doende:
wijst alsnog toe het inleidend verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] ;
met benoeming van de GI tot voogd;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, C.D.M. Lamers en A.J.F. Manders en is op 16 december 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.