In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin het gezag van de moeder over haar minderjarige kind, geboren in 2012, is beëindigd. De moeder heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking te vernietigen en het ouderlijk gezag in stand te laten. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de beschikking te bekrachtigen. Tijdens de mondelinge behandeling zijn verschillende partijen gehoord, waaronder de moeder, de Raad, de gecertificeerde instelling (GI) en de pleegvader. De moeder heeft aangevoerd dat de gezagsbeëindiging niet nodig is, omdat het kind niet goed begrijpt wat gezag inhoudt en dat de huidige situatie goed functioneert. De Raad en de GI hebben echter betoogd dat de moeder niet in staat is om de zorg voor het kind op een duurzame manier te dragen, en dat de gezagsbeëindiging noodzakelijk is voor de ontwikkeling en stabiliteit van het kind.
Het hof heeft vastgesteld dat de moeder het gezag niet misbruikt, maar dat het kind in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd door de situatie. De moeder heeft een verstandelijke beperking en persoonlijke problematiek, waardoor zij niet in staat is om de noodzakelijke zorg en begeleiding te bieden. Het hof concludeert dat de gezagsbeëindiging noodzakelijk is om het kind duidelijkheid en rust te bieden in zijn ontwikkeling. De beslissing van de rechtbank wordt bekrachtigd, en het hof benadrukt dat de gezagsbeëindiging niet betekent dat de moeder haar rol als moeder niet meer kan vervullen. Het contact tussen de moeder en het kind kan voortgezet worden, maar zal niet langer gericht zijn op een eventuele terugplaatsing, maar op het hebben van fijn contact.