ECLI:NL:GHSHE:2021:3743

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 december 2021
Publicatiedatum
16 december 2021
Zaaknummer
200.299.436_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het de verlenging van de uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], die onder toezicht staan van de gecertificeerde instelling (GI) Stichting Jeugdbescherming Brabant. De moeder van de kinderen, die in hoger beroep is gegaan, verzoekt om de vernietiging van de eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de uithuisplaatsing werd verlengd. De moeder stelt dat haar omstandigheden zijn verbeterd en dat het niet in het belang van de kinderen is om hen uit huis te plaatsen. De GI daarentegen betwist dit en stelt dat er onvoldoende veranderingen zijn in de situatie van de moeder om een andere beslissing te rechtvaardigen. De mondelinge behandeling vond plaats op 22 november 2021, waarbij de moeder en de vader niet verschenen. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, oordelend dat de uithuisplaatsing noodzakelijk blijft in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen. Het hof concludeert dat de woonsituatie van de moeder instabiel is en dat er geen positieve veranderingen zijn opgetreden sinds de eerdere uitspraak. De moeder's verzoek om een deskundigenonderzoek werd afgewezen, omdat dit niet in het belang van de kinderen zou zijn en er al een perspectiefonderzoek bij de vader loopt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 16 december 2021
Zaaknummer : 200.299.436/01
Zaaknummers 1e aanleg: C/02/378794 / JE RK 20-2236 ( [minderjarige 1] )
en
C/02/378479 / JE RK 20-2136 ( [minderjarige 2] )
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.J. Laatsman,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).
Deze zaak gaat over:
  • [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende in deze zaak wordt aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. A.P.M.A. Laeyendecker.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
Regio Zuidwest Nederland,
Locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 29 juni 2021 (schriftelijk uitgewerkt op 13 juli 2021), uitgesproken onder voormelde zaaknummers.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 september 2021, heeft de moeder het hof verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden, voormelde beschikking te vernietigen en al dan niet opnieuw rechtdoende het verzoek van de GI af te wijzen (en de uithuisplaatsing te beëindigen), alsmede bij wege van voorwaardelijk incidenteel appel een deskundigenonderzoek te gelasten ex artikel 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), om een nader onderzoek te verrichten indien het hof mocht beslissen dat de kinderen niet bij de moeder mogen worden geplaatst.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 oktober 2021, heeft de GI het hof verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 november 2021.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- mr. Laatsman;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- mr. Laeyendecker.
2.3.1.
De moeder en de vader zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.3.2.
Namens de raad is, met bericht van verhindering van 20 september 2021, geen vertegenwoordiger tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 29 juni 2021.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader zijn - voor zover hier van belang - geboren:
- [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum]
2019 te [geboorteplaats] .
De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over de kinderen.
3.2.
[minderjarige 1] staat met ingang van 19 juli 2014 onafgebroken onder toezicht van de GI. [minderjarige 2] staat met ingang van 30 november 2018 onafgebroken onder toezicht van de GI.
3.3.
[minderjarige 1] is op grond van een daartoe strekkende spoedmachtiging sinds 8 december 2020 uit huis geplaatst in een accommodatie voor jeugdhulp. Deze is laatstelijk verlengd tot 30 juni 2021. Hij verblijft sinds 8 december 2020 in een gezinshuis.
[minderjarige 2] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds oktober 2020 uit huis geplaatst in een voorziening voor pleegzorg. Deze is laatstelijk verlengd tot 30 juni 2021. Zij verblijft sinds omstreeks oktober 2021 in hetzelfde gezinshuis als [minderjarige 1] .
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, althans zo begrijpt het hof, ten aanzien van [minderjarige 1] de machtiging tot uithuisplaatsing voor verblijf in een accommodatie jeugdhulpaanbieder verlengd met ingang van 30 juni 2021 tot 30 december 2021 en ten aanzien van [minderjarige 2] de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 30 juni 2021 tot 30 december 2021.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat - aan dat de rechtbank in de eerste plaats ten onrechte een machtiging heeft verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Weliswaar hebben de ouders in het verleden steken laten vallen, maar deze zijn niet noemenswaardig en het is niet goed voor de kinderen om ze uit huis te plaatsen
.
Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat in de omstandigheden van de moeder niets is gewijzigd. Dat de moeder op dit moment een instabiele woonsituatie heeft is buiten haar schuld. Zij is gedwongen om de woonruimte te verlaten en gelet op haar lage inkomen kost het meer tijd dan gebruikelijk om woonruimte te vinden.
Haar financiële situatie is nu stabiel, er is sprake van bewindvoering en de schulden zijn te overzien. De moeder ontkent verder dat zij onbereikbaar was voor de GI. Ook betwist zij dat er door de GI aan haar huisvestingsmogelijkheden zijn aangereikt.
Tot slot stelt de moeder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het perspectief van de kinderen niet bij haar ligt. Zij begrijpt ook niet dat er geen perspectiefonderzoek voor [minderjarige 2] en [minderjarige 1] bij haar plaatsvindt; dit is enkel aan de vader aangeboden. Het is de grote wens van de moeder om zelf voor de kinderen te zorgen, zij heeft dit altijd gedaan en stelt zich coöperatief op.
Daarom verzoekt zij het hof primair om de kinderen bij haar terug te plaatsen.
Subsidiair geeft zij aan dat - zolang zij zelf nog geen vaste verblijfplaats heeft - zij kan instemmen met een terugplaatsing van de kinderen bij de vader.
In haar voorwaardelijk incidenteel verzoek verzoekt de moeder het hof om krachtens artikel 810a lid 2 Rv een onafhankelijke en onpartijdige deskundige te laten onderzoeken of zij over voldoende capaciteiten beschikt om de zorg over de kinderen op zich te nemen.
3.7.
De GI betwist in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat - de grieven van de moeder en betoogt dat het verzoek in hoger beroep van de moeder afgewezen dient te worden. De GI acht het niet in het belang van de kinderen om hen terug te plaatsen bij de moeder. Er is onvoldoende verandering gezien bij de moeder om een ander standpunt in te nemen. De GI meent nog steeds dat de moeder, vanwege het ontbreken van basiszaken die nodig zijn voor de verzorging en opvoeding van de kinderen (huisvesting, voldoende financiën, zelfredzaamheid) en het ontbreken van de emotionele beschikbaarheid, de kinderen in hun ontwikkeling en basisbehoeften niet kan bieden wat zij nodig hebben.
Wat betreft het verzoek van de moeder inzake het onderzoek ex artikel 810a lid 2 Rv merkt de GI op dat de moeder haar kans om een derde deskundige te laten meekijken, door middel van een perspectief onderzoek ten aanzien van [minderjarige 2] , niet heeft gegrepen en dat er ten aanzien van [minderjarige 1] - en inmiddels ook [minderjarige 2] – een perspectief onderzoek bij de vader loopt. De GI acht het van groot belang dat de moeder eerst aan haar eigen stabiliteit werkt.
De GI maakt zich grote zorgen om de moeder op dit moment. Na het verbreken van haar relatie heeft zij een aantal keer (op het laatste moment) de contactmomenten met de kinderen afgezegd omdat zij zelf geen vervoer kon regelen dan wel betalen. De kinderen vinden dit erg moeilijk.
3.8.
De advocaat van de vader voert tijdens de mondelinge behandeling aan dat volgens de vader het perspectief van de kinderen op dit moment niet bij de moeder ligt. De vader heeft een redelijke goede relatie met de moeder en hij zal, zodra dit mogelijk is, het contact tussen de moeder en de kinderen regelen. De vader wil de moeder graag helpen.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.2.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste één jaar.
3.9.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat nog steeds voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 BW.
Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
Uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling volgt dat de GI al sinds 2014 onafgebroken betrokken is bij het gezin. Dit gelet op de persoonlijke problematiek bij zowel de vader als de moeder en de zeer turbulente relatie van de ouders. Daarbij was er sprake van drank- en drugsmisbruik, politie interventie en huiselijk geweld. Bovendien verbleef de moeder een tijdlang in een Blijf-van-mijn-lijfhuis met de twee oudste kinderen en is [minderjarige 2] daar geboren. De zorgen bleven echter bestaan, ook na de verhuizing van de moeder in 2019 naar een ouder-kind voorziening van Amarant. Er was geen stabiele en stijgende lijn zichtbaar bij de moeder in het bieden van een veilig opvoedingsklimaat aan de kinderen, ondanks de hulp die aan haar is geboden. Uiteindelijk heeft dit geleid tot de uithuisplaatsing van de kinderen.
Het hof is van oordeel dat het nog steeds noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] om de uithuisplaatsing te laten voortduren.
Dit onder meer omdat de woonsituatie van de moeder nog steeds instabiel is en niet geschikt is als verblijf voor de kinderen. Sinds de uitspraak van de rechtbank is geen sprake van enige positieve verandering op dat vlak. De moeder woont op dit moment, mede door haar beperkte inkomen, op een klein kamertje in [woonplaats] waar zij nauwelijks tot geen mogelijkheden heeft om de kinderen te ontvangen. Dat de moeder, zoals zij aangeeft, noodgedwongen in deze woonsituatie zit, maakt het voorgaande niet anders.
Daarbij komt dat zij, volgens de verklaring van de GI ter mondelinge behandeling van het hof, thans niet goed in haar vel zit en mede als gevolg van haar slechte financiële situatie de omgangsmomenten met de kinderen niet (altijd) kan nakomen. Er bestaan aan de kant van de GI, evenals bij haar advocaat, grote zorgen over haar psychische gesteldheid. Nu de moeder niet ter mondelinge behandeling is verschenen, heeft het hof de moeder zelf niet kunnen bevragen over haar huidige persoonlijke omstandigheden en psychische gesteldheid. Dat komt voor haar rekening en risico.
Met de rechtbank is het hof derhalve van oordeel dat er in de situatie van de moeder te weinig is gewijzigd om tot een ander oordeel te komen.
3.9.4.
De moeder heeft het hof (subsidiair) verzocht op grond van artikel 810a lid 2 Rv een deskundigenonderzoek te gelasten.
3.9.5.
Artikel 810a lid 2 Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, in beginsel zal moeten worden toegewezen, tenzij de rechter feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
3.9.6.
Het verzoek van de moeder is naar het oordeel van het hof niet aan te merken als een voldoende geconcretiseerd verzoek tot benoeming van een deskundige. Bovendien wordt toewijzing van dit verzoek strijdig geacht met de belangen van de kinderen. Er loopt op dit moment immers al een (door de GI ingezet) perspectiefonderzoek bij de vader. Nog een onderzoek daarnaast, zoals de moeder verzoekt, acht het hof te belastend voor de kinderen. Daarnaast is het hof van oordeel dat, voor zover het onderzoek zich zou moeten richten op de opvoedkwaliteiten van de moeder, de uitkomsten van een dergelijk onderzoek, óók wanneer vastgesteld zou worden dat de moeder over voldoende opvoedingsvaardigheden zou beschikken, niet tot een andere beslissing zullen leiden, nu de basisvoorwaarden voor terugplaatsing bij de moeder niet aanwezig zijn. Het feit dat de moeder zelf subsidiair aangeeft dat zij, zolang zij zelf nog geen vaste verblijfplaats heeft, kan instemmen met een terugplaatsing van de kinderen bij de vader, illustreert dit.
Het hof wijst het subsidiaire verzoek van de moeder inzake een onderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv daarom af.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 29 juni 2021;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, H. van Winkel en P.M.M. Mostermans en is op 16 december 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.