ECLI:NL:GHSHE:2021:3741

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 december 2021
Publicatiedatum
16 december 2021
Zaaknummer
200.299.446_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen en verzoek tot vervanging van de gecertificeerde instelling

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], en het verzoek van de moeder om de gecertificeerde instelling (GI) te vervangen. De moeder, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, stelt dat de rechtbank ten onrechte de machtiging tot uithuisplaatsing heeft verlengd en dat zij niet de kans heeft gekregen om haar opvoedvaardigheden te verbeteren. De GI heeft verweer gevoerd en stelt dat de moeder onvoldoende heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van de kinderen tijdens de uithuisplaatsing. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de ontwikkeling van de kinderen en de rol van de moeder in hun opvoeding. Het hof concludeert dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen. Daarnaast heeft het hof het verzoek van de moeder tot vervanging van de GI afgewezen, omdat er geen concrete gronden zijn aangevoerd die een doorbreking van het appelverbod rechtvaardigen. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 16 december 2021
Zaaknummer : 200.299.446/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/370923 / JE RK 21-777
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E.P.E. van Ekelen,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over:
- [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1]), geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats];
- [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2]), geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats].
Als belanghebbende in deze zaak wordt aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie],
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 1 juli 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 september 2021, heeft de moeder verzocht (naar het hof begrijpt:), voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
  • het verzoek van de GI om de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling alsnog af te wijzen;
  • te bepalen dat de kinderen op grond van artikel 1:259 van het Burgerlijk Wetboek (BW) onder toezicht worden gesteld bij een andere gecertificeerde instelling, zijnde niet Stichting Jeugdbescherming Brabant, althans een zodanige beslissing te nemen die het hof juist acht.
Kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 oktober 2021, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 november 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Van Ekelen;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI].
2.3.1.
De raad heeft bij brief d.d. 22 september 2021 het hof bericht niet bij de mondelinge behandeling aanwezig te zullen zijn.
2.3.2.
De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 17 juni 2021;
  • het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de moeder op 18 november 2021.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader zijn geboren:
- [minderjarige 1], op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats];
- [minderjarige 2], op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats].
De vader heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] erkend.
De moeder en de vader oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uit.
3.2.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] staan sinds 5 januari 2018 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 5 januari 2022.
3.3.
Bij beschikking van 23 oktober 2019 heeft de rechtbank Oost-Brabant aan de GI een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een pleeggezin, met ingang van 23 oktober 2019 tot uiterlijk 5 januari 2020.
3.4.
Bij beschikking van 3 januari 2020 heeft de rechtbank Oost-Brabant de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een pleegezin verlengd met ingang van 5 januari 2020 tot 5 januari 2021.
3.5.
Bij beschikking van 9 januari 2020 heeft de rechtbank Oost-Brabant aan de GI een (spoed)machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder met ingang van 9 januari 2020 voor de duur van vier weken, te weten tot 6 februari 2020.
3.6.
Bij beschikking van 22 januari 2020 heeft de rechtbank Oost-Brabant de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verlengd met ingang van 6 februari 2020 voor de duur van de ondertoezichtstelling.
De rechtbank heeft daarnaast bepaald dat deze machtiging de eerder bij beschikking van 3 januari 2020 verleende machtiging tot uithuisplaatsing in een pleeggezin aanvult.
3.7.
Bij beschikking van 28 december 2020 heeft de rechtbank Oost-Brabant de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder 24-uurs laatstelijk verlengd, met ingang van 5 januari 2021 voor de duur van zes maanden, te weten tot 5 juli 2021.
3.8.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gedurende dag en nacht in een accommodatie jeugdhulpaanbieder 24-uurs verlengd met ingang van 5 juli 2021 tot uiterlijk 5 januari 2022.
3.8.1.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank verder het verzoek van de moeder tot vervanging van de GI door een andere GI, afgewezen.
3.9.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] verblijven sinds 3 september 2021 in het (perspectiefbiedend) gezinshuis [gezinshuis] in [plaats].
3.10.
De moeder kan zich met deze beslissingen niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
Verlenging machtiging uithuisplaatsing
3.11.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling. De kinderen hebben een goede hechtingsrelatie met de moeder, dit volgt ook uit de overgelegde foto’s en stukken. De veilige haven bij de moeder is verstoord geraakt door factoren van buitenaf.
De rechtbank heeft ten onrechte aangenomen dat de moeder niet open staat voor hulpverlening. De starre houding van de moeder jegens Zuidzorg is ontstaan na een conflict. Naast het traject bij Zuidzorg volgt de moeder sinds januari 2019 een traject bij de GGZ. Dit traject verloopt positief. De herbelevingen als gevolg van PTSS staan minder op de voorgrond en de moeder wordt minder gehinderd in haar dagelijks functioneren. Uit de aanvullende brief van de behandelaar van de moeder volgt dat de ondersteuning van de GGZ niet is gestopt. Verder heeft de moeder aan de GI voorgesteld om een draagkrachtonderzoek te ondergaan om te kijken naar haar geschiktheid. Aan dit verzoek wordt door de GI geen gehoor gegeven. De moeder wenst een draagkrachtonderzoek omdat hierbij niet alleen wordt gekeken naar het verleden. Het gaat nu goed met de moeder en zij heeft haar zaken weer op orde. De moeder is meewerkend en gemotiveerd voor hulpverlening, mits het doel van de hulpverlening is gericht op de terugplaatsing van de kinderen.
De rechtbank heeft verder ten onrechte aangenomen dat het niet in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is dat wordt toegewerkt naar een terugplaatsing. Het opvoedbesluit van de GI is gebaseerd op oude informatie. De observaties die bij Gewoon Uniek hebben plaatsgevonden en op basis waarvan de GI het opvoedbesluit heeft genomen, waren geen officiële observaties en zijn niet consequent door dezelfde persoon uitgevoerd. Er kan dus geen vooruitgang/achteruitgang in het contact worden vastgesteld. Ook heeft de GI - ondanks haar kritiek op de moeder over de wijze van benadering van de kinderen - nooit opvoedondersteuning ingezet, terwijl de moeder hier wel om heeft verzocht. De GI heeft alleen gedurende de ondertoezichtstelling en bij de start van de uithuisplaatsing hulpverlening aan de moeder aangeboden. De moeder heeft op dat moment - vanwege haar overspannenheid - niet van deze hulpverlening kunnen profiteren. De moeder verdient een tweede kans om zichzelf te bewijzen omdat haar situatie in positieve zin is veranderd. Daarom is het voor de moeder belangrijk dat er een objectief en recent onderzoek komt. De moeder heeft hier meerdere malen bij de GI om gevraagd, maar de GI wenst hier niet aan mee te werken. De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling - desgevraagd - verklaard geen verzoek tot onderzoek aan het hof te doen.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking tot slot het ‘ultimum remedium’ karakter van een uithuisplaatsing miskend. De noodzaak tot uithuisplaatsing ontbreekt. De moeder is in staat om, met de juiste hulpverlening binnen de ondertoezichtstelling, de zorg voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] weer op zich te nemen. De moeder heeft op de mondelinge behandeling - desgevraagd - verklaard dat de kinderen niet meteen terug kunnen worden geplaatst, omdat daar eerst samen met de hulpverlening een plan van aanpak voor moet worden gemaakt. De woning is door de moeder wel al geschikt gemaakt voor de terugplaatsing van de kinderen.
3.12.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - het volgende aan.
Uit het verslag van de speltherapeut van oktober 2021 volgt dat er sprake is van een onveilige gehechtheidsrelatie tussen de moeder en de kinderen. De moeder heeft gedurende de uithuisplaatsing van de kinderen tijdens de contactmomenten de kinderen niet voldoende correctieve ervaringen kunnen bieden ter verbetering van deze gehechtheidsrelatie. Vanaf de aanvang van de ondertoezichtstelling is de moeder door verschillende instanties begeleid/was er een mogelijkheid tot begeleiding (IPG, Neos, Zuidzorg en WIJ Eindhoven). Het ondersteuningsaanbod is niet tot nauwelijks van de grond gekomen. De hulpverlening en de moeder hebben verschillende visies over de reden waarom het hulpaanbod is beëindigd. De communicatie tussen de jeugdbeschermers en de moeder verloopt zeer wisselend. Indien de moeder zich niet kan vinden in een antwoord of visie van de GI is het moeilijk om met de moeder een constructief gesprek te voeren. Bovendien verlopen de gesprekken met de moeder over de ontwikkeling en de situatie van de kinderen moeizaam. Met periodes is gebleken dat er geen contact met de moeder mogelijk is. Verder belast de moeder de kinderen met een loyaliteitsconflict en/of volwassenproblematiek omdat zij naar de kinderen toe uitspraken doet die betrekking hebben op haar visieverschil met jeugdbeschermers en/of betrokken hulpverleners. De GI heeft het opvoedbesluit genomen op basis van dossieronderzoek. De GI heeft geprobeerd om een onderzoek door een derde te laten plaatsvinden, maar dit is niet mogelijk gebleken. Na het nemen van het opvoedbesluit en de laatste verlenging van de machtiging uithuisplaatsing heeft de GI geen hulpverlening meer ingezet. De GI heeft na het opvoedbesluit ook besloten om geen traject of draagkrachtonderzoek meer te starten gericht op het perspectief van de kinderen. De aanvaardbare termijn voor de kinderen is verstreken. Bij de GI was het niet bekend dat de GGZ de moeder inmiddels een behandelaanbod heeft gedaan. De GI was er enkel van op de hoogte dat de moeder van de GGZ ondersteunende begeleiding ontvangt gericht op het leren contacten te onderhouden met (hulpverlenende) instanties. Uit de brief van de GGZ volgt geen informatie over de beschikbaarheid van de moeder ten behoeve van de kinderen en over de groei van de moeder om voldoende voorspelbaar en sensitief te reageren. In het gedrag van de moeder naar de kinderen en naar betrokken hulpverleners toe constateert de GI geen verbetering. De kinderen hebben een forse ‘rugzak’. De moeder doet binnen haar mogelijkheden wat zij kan, maar dat is voor deze kinderen niet voldoende. De kinderen hebben na de uithuisplaatsing stappen kunnen maken in hun ontwikkeling. Ook komt er bij hen steeds meer kindeigen problematiek naar voren.
Per 3 september 2021 wonen de kinderen in het perspectiefbiedend gezinshuis [gezinshuis] te [plaats]. De kinderen laten een terugval zien in hun gedrag na het bezoek van de moeder. Ondersteuning tijdens de bezoekmomenten is gewenst. De kinderen en de moeder worden dan door een professional ondersteund zodat zij een onbelast contact met elkaar kunnen hebben wat past bij de leeftijd van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. Verder heeft de GI ook een start gemaakt met het contactherstel tussen de vader en de kinderen.
3.13.
Het hof overweegt het volgende.
3.13.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.13.2.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
Het hof dient in deze zaak te beoordelen of over de periode van 5 juli 2021 tot 5 januari 2022 aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 BW en artikel 1:265c lid 2 BW is voldaan. Het hof is van oordeel dat hier sprake van is en overweegt hieromtrent als volgt.
3.13.3.
Het hof stelt voorop dat vast staat dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd omdat er sprake is van een ondertoezichtstelling als bedoeld in artikel 1:255 BW. Daarbij komt dat ook uit de stukken en het besprokene op de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat er bij de kinderen sprake is van ernstige kindeigen problematiek, waardoor deze kinderen meer van hun opvoeder(s) vragen dan gemiddeld. De moeder heeft op de mondelinge behandeling ook erkend dat bij de kinderen sprake is van kindeigen problematiek, waardoor de kinderen niet onmiddellijk terug kunnen worden geplaatst. De moeder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat daarvoor met de hulpverlening eerst een plan van aanpak moet worden opgesteld. Verder heeft de moeder verklaard dat zij graag opvoedondersteuning wil ontvangen, mits deze gericht is op een thuisplaatsing van de kinderen. Onder deze omstandigheden kan - naar het oordeel van het hof - van een onmiddellijke terugplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2], waar het door de korte resterende duur van de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing na de datum van deze uitspraak feitelijk op neerkomt, geen sprake zijn. Het hof is daarom van oordeel dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2].
3.13.4.
In deze procedure hebben de moeder en de GI ook het debat gevoerd over het perspectief van de kinderen. Het hof overweegt in dat kader ten overvloede het volgende.
De maatregel van uithuisplaatsing dient in beginsel gericht te zijn op een terugplaatsing van de minderjarige(n). Het hof stelt vast dat de kinderen op grond van daartoe strekkende machtigingen sinds 10 januari 2020 uit huis zijn geplaatst. In de beschikking van 28 december 2020 heeft de rechtbank Oost-Brabant de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verlengd, waarbij de rechtbank uitdrukkelijk heeft overwogen dat het belangrijk is dat het perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zo snel mogelijk duidelijk wordt. De kinderrechter heeft daarbij geoordeeld dat zolang de onderzoeken (naar het perspectief van de kinderen) nog niet hebben plaatsgevonden, het - gezien het verleden - niet verantwoord is om de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te beëindigen. Verder zullen de onderzoeken volgens de kinderrechter eerst moeten uitwijzen wat de kinderen nodig hebben en of het haalbaar is dat de kinderen (in de toekomst) teruggeplaatst kunnen worden bij de moeder. Het hof stelt echter op grond van de stukken en het besprokene op de mondelinge behandeling in hoger beroep vast dat de GI al in februari 2021, slechts enkele weken na voornoemde beschikking van 28 december 2020, het ingrijpende besluit heeft genomen dat het perspectief van de kinderen niet meer bij de moeder ligt. Daarbij is gebleken dat de GI dit ingrijpende besluit - slechts op basis van dossieronderzoek - heeft genomen, omdat een extern onderzoek op dat moment niet mogelijk was. Verder staat vast dat de GI sinds het opvoedbesluit in februari 2021, waarbij de moeder kennelijk niet is betrokken of is geïnformeerd, geen enkele hulpverlening meer in de thuissituatie bij de moeder heeft ingezet en zij dus niet meer de kans heeft gekregen om nog te werken aan haar opvoedvaardigheden. Het hof concludeert dan ook dat de GI alleen in een relatief kort tijdsbestek hulpverlening in de thuissituatie van de moeder heeft ingezet, overigens in een periode dat zij nog aan het herstellen was van haar overspannenheid, die volgens haar de aanleiding vormde voor de uithuisplaatsing. Zij stelt dat zij vanwege haar overspannenheid niet van de hulpverlening heeft kunnen profiteren en zij daarom geen eerlijke kans van de GI heeft gehad. Verder is de GI volgens de moeder voorbij gegaan aan haar recente positieve ontwikkeling omdat die niet uit het dossieronderzoek - dat enkel gebaseerd is op oude informatie - kan worden afgeleid. Het hof is onder deze omstandigheden van oordeel dat op dit moment, op grond van de thans beschikbare gegevens, niet zonder meer kan worden vastgesteld dat het perspectief van de kinderen in het geheel niet meer bij de moeder kan liggen. In deze zaak kan dit echter niet tot een ander oordeel met betrekking tot de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] leiden.
3.13.5.
Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover de rechtbank daarbij de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] heeft verlengd, bekrachtigen.
Verzoek tot vervanging van de GI
3.14.
De moeder voert in grief 2 aan dat de rechtbank het verzoek van de moeder om de GI, die de ondertoezichtstelling uitvoert, te vervangen door een andere GI ten onrechte heeft afgewezen.
3.15.
Het hof overweegt het volgende.
3.15.1.
Op grond van artikel 1:259 BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling die het toezicht heeft, vervangen door een andere gecertificeerde instelling, op verzoek van de gecertificeerde instelling die het toezicht heeft, de raad voor de kinderbescherming, een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder.
3.15.2.
Ingevolge artikel 807 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) staat, voor zover thans van belang, tegen een beschikking ingevolge artikel 1:259 BW geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet.
3.15.3.
Volgens vaste rechtspraak kan, indien de wet een hogere voorziening uitsluit, in sommige gevallen deze uitsluiting van het hoger beroep worden doorbroken en wel indien de rechter:
de betreffende regeling ten onrechte heeft toegepast (buiten het toepassingsgebied van deze regeling is getreden),
deze regeling ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, of
bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken, waarbij een motiveringsgebrek (zowel géén als een gebrekkige motivering) geen schending van een fundamenteel rechtsbeginsel oplevert.
3.15.4.
Nog daargelaten dat de moeder in het beroepschrift geen doorbrekingsgrond heeft gesteld, heeft de moeder ook op de mondelinge behandeling in hoger beroep geen concrete grond aangevoerd die tot een doorbreking van het appelverbod zou kunnen leiden. De enkele stelling dat de redelijkheid en billijkheid in deze zaak een doorbreking van het appelverbod vordert is daartoe onvoldoende, hetgeen de moeder ook op de mondelinge behandeling heeft erkend. De moeder dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar verzoek tot vervanging van de GI door een andere GI.
Proceskosten
3.16.
Het hof zal - gelet op de aard van de procedure - de proceskosten in hoger beroep compenseren.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek tot vervanging van de GI door een andere GI;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 1 juli 2021;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.J.F. Manders, C.N.M. Antens en H.M.A.W. Erven en is op 16 december 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.