ECLI:NL:GHSHE:2021:3739

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 december 2021
Publicatiedatum
16 december 2021
Zaaknummer
200.299.008_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de uithuisplaatsing van een minderjarige bij de vader na hoger beroep door de moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2013, bij de vader. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de eerdere beschikking van de rechtbank Limburg, die op 9 juni 2021 een machtiging tot uithuisplaatsing had verleend. De moeder voerde aan dat zij haar leven weer op de rit had en dat de uithuisplaatsing een stap te ver was. De vader en de gecertificeerde instelling (GI) verweerden de claims van de moeder en stelden dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor de ontwikkeling van de minderjarige. Tijdens de mondelinge behandeling op 25 november 2021 zijn beide partijen gehoord, evenals vertegenwoordigers van de GI. Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige sinds de uithuisplaatsing bij de vader goed functioneert, naar school gaat en sociale contacten heeft. De moeder heeft echter niet aangetoond dat zij in staat is om de zorg voor de minderjarige op zich te nemen. Het hof oordeelde dat de uithuisplaatsing in het belang van de minderjarige is en bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 16 december 2021
Zaaknummer : 200.299.008/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/291686 / JE RK 21-903
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. L.W.M. Hendriks,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende in deze zaak wordt aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats] (België),
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. I.J.L. Daemen-Demarteau.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 9 juni 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 augustus 2021, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen, dan wel een beslissing te nemen die het hof juist acht. Kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 4 oktober 2021, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen, en de bestreden beschikking te bekrachtigen, eventueel onder aanvulling en/of verbetering van de gronden.
2.3.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 4 oktober 2021, heeft de vader verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans dat hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking waarbij de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] gedurende dag en nacht bij de andere ouder belast met het gezag, te weten bij de vader, voor de duur van de ondertoezichtstelling heeft verleend, zo nodig onder aanvulling van de gronden, te bekrachtigen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 november 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Hendriks;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de vader, bijgestaan door mr. Daemen-Demarteau.
2.4.1.
De raad heeft bij brief d.d. 17 september 2021 het hof bericht niet bij de mondelinge behandeling aanwezig te zullen zijn.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 28 mei 2021;
  • het procesdossier van de eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 2 september 2021.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is, op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] , [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
De vader heeft [minderjarige] erkend.
De moeder en de vader oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 6 maart 2020 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 6 maart 2022.
3.3.
Bij beschikking van 6 januari 2021 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht , het verzoek van de GI om een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] , afgewezen.
3.4.
De GI heeft op 28 april 2021 opnieuw een verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de rechtbank ingediend, waarbij de GI - na wijziging van het verzoek - heeft verzocht om [minderjarige] dag en nacht uit huis te plaatsen bij de andere ouder belast met het gezag, te weten de vader, voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.5.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank aan de GI een machtiging verleend om [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen bij de andere ouder belast met het gezag, te weten bij de vader, voor de duur van de ondertoezichtstelling.
[minderjarige] verblijft sinds 15 juni 2021 bij de vader.
3.6.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend. De moeder heeft inmiddels veel “op de rit”: zij heeft werk, staat ingeschreven bij woningstichting [woningstichting] en voert één keer per twee weken (telefonisch) gesprekken bij de praktijkondersteuner van de huisarts. De moeder heeft ook gesprekken gevoerd bij [GGZ] GGZ. Zij heeft daarbij geleerd om te gaan met de situatie dat [minderjarige] uit huis is geplaatst. De therapie moet voorkomen dat de moeder contact blijft zoeken met [minderjarige] buiten de begeleide omgangsregeling om. De moeder erkent dat zij na de vooraankondiging schriftelijke aanwijzing ook daadwerkelijk een schriftelijke aanwijzing van de GI heeft ontvangen, omdat zij naar België bleef fietsen in de hoop dat zij [minderjarige] tegen zou komen. De moeder betwist dat zij [minderjarige] tijdens de contactmomenten belast met volwassenzaken. Ook heeft [minderjarige] toen zij nog bij de moeder woonde niet veel van school verzuimd. [minderjarige] is een periode van drie tot vier weken niet op school geweest omdat zij eerst verkouden was en vervolgens een ontsteking aan haar teen kreeg; de leerplichtambtenaar is niet betrokken geweest. Dat de moeder tijdelijk bij haar ouders woont, maakt niet dat zij geen goede moeder is. Zij betwist dat er in de thuissituatie bij grootouders moederszijde regelmatig sprake was van ruzie waarna de moeder met [minderjarige] over straat zou zwerven. [minderjarige] mocht ook toen zij nog bij de moeder woonde afspreken met vriendinnetjes. De moeder kan ten behoeve van [minderjarige] hulp gebruiken in het kader van opvoedondersteuning. Toen de moeder eerder om hulp aan de GI heeft gevraagd, heeft zij die niet gekregen. De moeder heeft op de mondelinge behandeling verklaard dat zij een goede moeder is en dat zij [minderjarige] normaal opvoedt. De moeder is van mening dat [minderjarige] bij haar kan wonen (zo nodig met ondersteuning); de verleende machtiging uithuisplaatsing is “een stap te ver”. De moeder weerspreekt niet dat de vader een goede vader is, maar hij kan geen moederrol op zich nemen. [minderjarige] heeft de moeder nodig.
3.8.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - het volgende aan.
[minderjarige] gaat sinds de uithuisplaatsing bij de vader structureel naar school en is over naar groep 6. Zij heeft nu contact met leeftijdsgenoten en gaat naar dansen, paardrijden en zwemmen. [minderjarige] heeft het met momenten wel moeilijk omdat zij haar moeder mist en zij zich zorgen maakt over de moeder. [minderjarige] vindt het moeilijk om over haar emoties te praten. De GI heeft daarvoor passende hulpverlening gevonden. De moeder vindt deze hulpverlening voor [minderjarige] niet noodzakelijk. De situatie bij de moeder is sinds de uithuisplaatsing van [minderjarige] niet veel veranderd. De moeder is nog steeds beschermend en beklemmend richting haar dochter. De moeder vertoont, volgens de huisarts, een patroon dat kenmerkend is bij Münchhausen by proxy. Zij focust zich volledig op [minderjarige] en haar “gaatje in het hart”, en kan dit niet loslaten. Ook kan de moeder de zorg voor [minderjarige] niet overlaten aan de vader; de moeder denkt dat alleen zij voor [minderjarige] kan zorgen. Sinds de uithuishuisplaatsing heeft [minderjarige] een begeleid omgangscontact met de moeder. Het lukt de moeder niet om tijdens de bezoeken zorg te dragen voor een ontspannen en leuk contact met [minderjarige] . De begeleiding moet de moeder tijdens de contactmomenten regelmatig aanwijzingen geven. Desondanks valt de moeder snel weer terug in voor [minderjarige] belastend gedrag. [minderjarige] neemt een beschermende en troostende houding naar moeder toe aan, wanneer de moeder [minderjarige] als ‘klankbord’ gebruikt voor haar eigen emoties. De moeder is naar een psycholoog doorverwezen voor laagdrempelige gesprekken. Zij is hier naartoe geweest maar lijkt bang om een ‘etiket’ opgeplakt te krijgen. De GI heeft tot op heden nog geen concreet bewijs ontvangen dat de moeder ook daadwerkelijk onder behandeling staat bij ( [GGZ] ) GGZ en, zo ja, hoe haar behandeltraject verloopt. De GI vindt het voor de inzet van hulpverlening noodzakelijk dat er duidelijkheid komt of er bij de moeder sprake is van persoonlijke problematiek.
De GI vindt het heel goed dat de moeder stappen heeft gezet om haar leven weer “op de rit” te krijgen, maar dit kan (op dit moment) niet tot de conclusie leiden dat [minderjarige] bij haar kan wonen. De moeder begrijpt namelijk niet wat [minderjarige] nodig heeft. Zij doet niets met de adviezen van de hulpverlening en het lijkt alsof informatie niet bij haar binnen komt, ondanks dat de moeder verbaal sterk lijkt. Toen [minderjarige] nog thuis woonde liet de moeder de hulpverlening niet binnen en was er vooral boosheid richting de hulpverleners. Het verblijf van [minderjarige] bij de vader is noodzakelijk en de rechtbank heeft dan ook terecht de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend. Vanwege de aanvaardbare termijn moet er - mede gelet op de leeftijd van [minderjarige] - binnen nu en een half jaar duidelijkheid komen over het perspectief van [minderjarige] .
3.9.
De vader voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - het volgende aan.
Het uitgangspunt is dat de uithuisplaatsing bij de vader een tijdelijke situatie is. De moeder mist opvoedvaardigheden. Er moet hulpverlening worden ingezet om [minderjarige] uiteindelijk weer terug bij de moeder te kunnen plaatsen, waarbij [minderjarige] een gezond contact met de omgeving heeft. De situatie bij de moeder moet dan wel weer veilig zijn. De vader heeft er onvoldoende vertrouwen in dat de moeder op dit moment al weer zelf de zorg voor [minderjarige] kan dragen. In de situatie van de moeder is sinds de uithuisplaatsing van [minderjarige] weinig veranderd. De moeder heeft haar stelling dat zij haar leven weer “op de rit” heeft onvoldoende onderbouwd. De vader stelt vast dat de situatie bij de moeder nog niet “op de rit” is. De werksituatie van de moeder is niet stabiel en de moeder heeft enkel aangetoond dat zij ingeschreven staat als woningzoekende met urgentie bij woningstichting [woningstichting] . Het allerbelangrijkste is dat aan de slag wordt gegaan met de persoonlijke problematiek van de moeder en met hoe de moeder met [minderjarige] omgaat. Van enige door de moeder genoten hulpverlening blijkt niets. De vader wil het contact tussen de moeder en [minderjarige] niet tegenhouden. De vader heeft - gelet op de bevindingen van de GI - wel zorgen over hoe de contactmomenten verlopen. Er is ook besproken om de belmomenten te reduceren omdat het regelmatig voor komt dat de moeder niet opneemt als er door [minderjarige] wordt gebeld. De moeder verzuimt om vooraf aan te geven als zij op de afgesproken tijd niet in de gelegenheid is om met [minderjarige] te bellen. Bij [minderjarige] veroorzaken deze situaties spanning en teleurstelling met bijvoorbeeld bedplassen tot gevolg.
De vader weerspreekt dat het in de thuissituatie bij de moeder - voorafgaand aan de uithuisplaatsing - allemaal goed ging, zoals de moeder doet voorkomen. [minderjarige] heeft een lange tijd van school verzuimd en de leerplichtambtenaar is wel degelijk betrokken geweest. Omdat [minderjarige] ziekgemeld was kon de leerplichtambtenaar geen actie ondernemen.
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.10.1.
In de eerste plaats dient door het hof te worden beoordeeld of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft omdat [minderjarige] - op grond van de bij de bestreden beschikking aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing - sinds 15 juni 2021 bij de vader in België woont.
3.10.2.
De rechtsmacht kan in deze zaak worden gebaseerd op artikel 8 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 (de Verordening Brussel II-bis). Op grond van artikel 8, eerste lid, Brussel II-bis zijn ter zake de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.
3.10.3.
De GI heeft haar inleidend verzoek bij de rechtbank ingediend op 28 april 2021. Vaststaat dat [minderjarige] haar gewone verblijfplaats op dat moment bij de moeder in Nederland had, zodat de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van het inleidend verzoek. De omstandigheid dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] inmiddels door de tenuitvoerlegging van de machtiging tot uithuisplaatsing is gewijzigd, heeft in deze zaak geen invloed op de bevoegdheid van de Nederlandse rechter vanwege de toepassing van het perpetuatio fori-beginsel.
3.10.4.
Ingevolge het bepaalde in artikel 15 lid 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (Trb. 1997, 299) is Nederlands recht van toepassing.
Inhoudelijke beoordeling machtiging tot uithuisplaatsing
3.10.5.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.10.6.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen afweging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 BW. Het hof voegt daar nog het navolgende aan toe.
3.10.7.
Het hof stelt voorop dat vast staat dat [minderjarige] ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd omdat er sprake is van een ondertoezichtstelling als bedoeld in artikel 1:255 BW. Uit de stukken en het besprokene op de mondelinge behandeling is gebleken dat de kinderrechter de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] als een ultimum remedium heeft ingezet om de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] af te wenden. De rechtbank heeft in een eerdere beschikking van 6 januari 2021 het verzoek van de GI om een machtiging tot uithuisplaatsing afgewezen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de GI nog andere middelen tot haar beschikking had om de ouders aan te spreken, zoals het geven van een schriftelijke aanwijzing. De GI heeft op 12 februari 2021 een schriftelijke aanwijzing aan de moeder gegeven met daarin duidelijke voorwaarden waaraan de moeder diende te voldoen. De rechtbank heeft deze schriftelijke aanwijzing bij beschikking van 18 maart 2021 bekrachtigd. Ondanks de bekrachtiging van deze schriftelijke aanwijzing heeft dit er niet toe geleid dat de ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] in de opvoedingssituatie bij de moeder weggenomen kon worden. De moeder bleef de hulpverlening niet binnenlaten, [minderjarige] ging niet structureel naar school en zij had weinig sociale contacten en hobby’s. Verder kwam de moeder de door Anacare begeleide omgangsregeling die de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht , bij (een afzonderlijke) beschikking van 18 maart 2021 heeft vastgesteld niet na.
3.10.8.
Het hof stelt op grond van de stukken en het besprokene op de mondelinge behandeling in hoger beroep vast dat er in de situatie en de houding van de moeder sinds de uithuisplaatsing van [minderjarige] weinig is veranderd. De moeder stelt in het beroepschrift weliswaar dat zij nu wel open staat voor hulpverlening en opvoedondersteuning, maar de uitlatingen en de houding van de moeder op de mondelinge behandeling in hoger beroep wijzen hier niet op. Uit de overgelegde stukken en uit de eigen waarnemingen van het hof volgt dat de moeder geen hulpvraag heeft en niet open staat voor hulpverlening. De moeder heeft geen inzicht in de zorgen die er ten tijde van de uithuisplaatsing rondom de sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige] aanwezig waren en betwist dan wel bagatelliseert deze. Het hof heeft er dan ook geen vertrouwen in dat de moeder bij een terugplaatsing van [minderjarige] thans hulpverlening zal aanvaarden. Verder is gebleken dat de moeder ook gedurende de procedure in hoger beroep de (schriftelijke) aanwijzingen van de GI niet opvolgt. De GI heeft onder meer, na een vooraankondiging schriftelijke aanwijzing, opnieuw een schriftelijke aanwijzing aan de moeder moeten geven omdat zij - buiten de vastgestelde begeleide omgangsregeling om - contact blijft zoeken met [minderjarige] . Verder blijft de moeder tijdens de begeleide omgangsmomenten belasten met volwassenzaken. De moeder laat hiermee zien dat zij geen inzicht heeft in wat dit met [minderjarige] doet en dat zij slecht in staat is om zich te verplaatsen in [minderjarige] . Verder heeft de GI ook na de uithuisplaatsing geen zicht kunnen krijgen op de eventuele aanwezigheid van persoonlijke problematiek bij de moeder, wat nodig is om juiste hulpverlening voor de moeder in te kunnen zetten. De moeder stelt weliswaar dat zij een traject heeft gevolgd bij [GGZ] GGZ en dat zij op dit moment één keer per twee weken (telefonische) gesprekken voert bij de praktijkondersteuner van de huisarts, maar de moeder laat na om hiervan stukken aan de GI en het hof over te leggen.
3.10.9.
Het hof stelt op grond van de stukken en het besprokene op de mondelinge behandeling verder vast dat het sinds de uithuisplaatsing naar omstandigheden goed gaat met [minderjarige] . [minderjarige] mist weliswaar haar moeder en krijgt hulpverlening om haar emoties te uiten, maar [minderjarige] gaat nu structureel naar school, heeft hobby’s en heeft contacten met vriendinnen en familie. Ook staat de vader open voor hulpverlening die de vader kan ondersteunen bij de begeleide omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige] . Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de vader op de mondelinge behandeling uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij het contact tussen de moeder en [minderjarige] niet tegen wil houden en dat hij er vanuit gaat dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] bij hem van tijdelijke aard is.
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden acht het hof het niet in het belang van [minderjarige] om de huidige positieve ontwikkeling van [minderjarige] te doorkruisen met een terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder. Het hof is dan ook van oordeel dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader op dit moment noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . Dat de moeder thans werk heeft en staat ingeschreven bij woningstichting [woningstichting] met urgentie, kan niet tot een ander oordeel van het hof leiden.
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
Proceskosten
3.12.
Het hof zal - gelet op de aard van de procedure - de proceskosten in hoger beroep compenseren.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 9 juni 2021;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.J.F. Manders, C.N.M. Antens en H.M.A.W. Erven en is op 16 december 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.