ECLI:NL:GHSHE:2021:3716

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
200.281.455_01 en 200.281.466_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nakoming van verbintenis tot betaling van koopsom in termijnen met toepassing van het Weens koopverdrag en Duitse wettelijke rente

In deze zaak gaat het om de nakoming van een verbintenis tot betaling van een koopsom in termijnen, voortvloeiend uit een koopovereenkomst van 2 mei 2016 tussen [appellant] en [de B.V.]. De koopprijs van € 125.000,00 werd in termijnen betaald, waarbij een geldleningsovereenkomst werd gesloten voor de resterende koopprijs van € 85.000,00. [geïntimeerden] heeft een deel van de koopprijs voldaan, maar er resteert nog een bedrag van € 77.864,72. De rechtbank heeft de vordering van [appellant] afgewezen, maar [appellant] is in hoger beroep gegaan. Het hof oordeelt dat de geldleningsovereenkomst en de koopovereenkomst van toepassing zijn en dat [geïntimeerden] hoofdelijk aansprakelijk is voor de betaling van de resterende koopsom. Het hof wijst de vordering van [appellant] toe, inclusief de Duitse wettelijke rente van vijf procent boven op de basisrente vanaf 28 maart 2018. Tevens worden de kosten van beide instanties aan [geïntimeerden] opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer gerechtshof 200.281.455 en 200.281.466
(zaaknummer rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch: 7173026 en 7346696)
arrest van 14 december 2021
in de zaak 200.281.455 van
[appellant],
wonende te [woonplaats] , Duitsland,
appellant,
in eerste aanleg: eisende partij in conventie, gedaagde partij in voorwaardelijke reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. T. Teke,
tegen

1.[de B.V.] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[geïntimeerde [455]],
wonende te ’ [woonplaats] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagde partijen in conventie, eisende partijen in voorwaardelijke reconventie,
hierna: gezamenlijk [geïntimeerden] en afzonderlijk [de B.V.] en [geïntimeerde [455]] ,
advocaat: mr. J.W. Weehuizen,
en in de zaak 200.281.466 van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] , Duitsland,
appellant,
in eerste aanleg: eisende partij,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. T. Teke,
tegen
[geïntimeerde [466]],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde partij,
hierna: [geïntimeerde [466]] ,
advocaat: mr. J.W. Weehuizen.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Het verloop van de procedures blijkt uit:
- de dagvaardingen van 21 juli 2020,
- de memories van grieven,
- de memories van antwoord,
- de akte van 15 december 2020 van [appellant] ,
- de akte van 12 januari 2021 van [geïntimeerden] ,
- de akte van 12 januari 2021 van [geïntimeerde [466]] .
1.2.
Vervolgens heeft het hof in beide zaken arrest bepaald.

2.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Waar gaat deze zaak over?
2.1.
[appellant] heeft bij overeenkomst van 2 mei 2016 een mobiel buffet (hierna: het buffet) voor een bedrag van € 125.000,00 aan [de B.V.] en [de VOF] verkocht. [geïntimeerde [455]] en [geïntimeerde [466]] waren ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst vennoten van [de VOF] . [geïntimeerden] heeft bij ondertekening van de koopovereenkomst een bedrag van € 40.000,00 betaald. Voor de resterende koopprijs van € 85.000,00 is een geldleningsovereenkomst gesloten tussen [appellant] en [de VOF] . In artikel 1.2 van de koopovereenkomst staat dat de geldleningsovereenkomst bestanddeel is van de koopovereenkomst. Op grond van de geldleningsovereenkomst diende maandelijks een bedrag van € 1.953,64 te worden voldaan. [de VOF] heeft in elk geval twee termijnbedragen betaald en heeft daarnaast, in drie deelbetalingen, een bedrag van in totaal € 3.228,00 betaald. Op de geldleningsovereenkomst en de koopovereenkomst is Duits recht van toepassing verklaard. [geïntimeerde [455]] heeft namens [de VOF] aangifte gedaan van diefstal van het buffet in de nacht van 14 op 15 mei 2017.
2.2.
[appellant] heeft bij de rechtbank in conventie - na eiswijziging en grondslagwijziging - gevorderd dat [geïntimeerden] een schadevergoeding betaalt van € 125.000,00, vermeerderd met rente en kosten. [geïntimeerden] heeft in reconventie voorwaardelijk gevorderd dat het onder haar verzekeraar gelegde beslag zal worden opgeheven, op straffe van een dwangsom. De rechtbank heeft bij eindvonnis van 23 april 2020 (hierna: het bestreden vonnis) de vordering van [appellant] afgewezen en de vordering van [geïntimeerden] toegewezen. [appellant] is in hoger beroep gekomen met twee grieven en vordert vernietiging van het bestreden vonnis in conventie. [appellant] heeft geen grieven ingesteld tegen het vonnis in reconventie. [appellant] heeft zijn eis en grondslag gewijzigd en vordert in hoger beroep betaling van € 77.864,72, vermeerderd met rente en kosten. De grieven zullen hierna gezamenlijk worden behandeld.
Grondslag van de vordering
2.3.
Naar het oordeel van het hof is voldoende duidelijk dat [appellant] in hoger beroep primair aan zijn vordering de koopovereenkomst voor het buffet ten grondslag legt. Hij stelt immers dat de resterende koopsom moet worden betaald en dat dit blijkt uit de koopovereenkomst. In de koopovereenkomst is bepaald dat de resterende koopprijs van € 85.000,00 in maandelijkse termijnen zal worden betaald. Hiervoor is een geldleningsovereenkomst gesloten en in de koopovereenkomst staat dat deze geldleningsovereenkomst onderdeel uitmaakt van de koopovereenkomst. [appellant] stelt in hoger beroep niet meer dat de koopovereenkomst dan wel de geldleningsovereenkomst zijn ontbonden zodat dit standpunt als verlaten wordt beschouwd. Het hof begrijpt dan ook dat [appellant] nakoming vordert van de verbintenis tot betaling van de resterende maandtermijnen. Uit de processtukken van [geïntimeerden] blijkt ook dat het voor hem duidelijk is waarop de vordering van [appellant] is gebaseerd, namelijk de koop van het buffet, en waarom [appellant] betaling van € 77.864,72 vordert. [appellant] is daarom niet in zijn verdediging geschaad als gevolg van de (niet geheel duidelijke) wijze van procederen door [appellant] .
De aansprakelijke partijen
2.4.
Partijen zijn het erover eens dat de geldleningsovereenkomst is gesloten tussen [appellant] en [de VOF] . Daarnaast is er een borgtochtovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerden] gesloten waarin is bepaald dat [geïntimeerden] borg staat voor de betaling van de maandtermijnen. [geïntimeerden] heeft niet gemotiveerd betwist dat hij kan worden aangesproken als borg voor de betaling van de maandtermijnen. Aan het standpunt van [de B.V.] dat hij niet kan worden aangesproken voor het openstaande bedrag omdat hij geen partij is bij de geldleningsovereenkomst wordt dan ook voorbijgegaan omdat hij in ieder geval kan worden aangesproken als borg.
2.5.
[geïntimeerde [466]] stelt zich op het standpunt dat de vordering jegens haar moet worden afgewezen omdat zij geen partij is bij de koopovereenkomst en de geldleningsovereenkomst en omdat zij feitelijk niets met het geschil en [de VOF] te maken heeft. [geïntimeerde [466]] heeft echter de stelling van [appellant] niet weersproken dat hij de koopovereenkomst en de geldleningsovereenkomst heeft gesloten met [de VOF] zodat het hof dit als vaststaand aanneemt. Hetzelfde geldt voor de stelling dat [geïntimeerde [466]] ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst en de geldleningsovereenkomst stond ingeschreven als vennoot van [de VOF] . Op grond van artikel 10:118 en 119 BW dient de vraag wie naast de vennootschap onder firma aansprakelijk is voor schulden van de vennootschap te worden beantwoord naar het recht van het land waarin de vennootschap is gezeteld, in dit geval Nederland. Op grond van artikel 18 WvK zijn vennoten van een vennootschap onder firma hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden van de vennootschap onder firma. Dat [geïntimeerde [466]] niet betrokken is geweest bij het sluiten van de koopovereenkomst en de geldleningsovereenkomst is dus niet relevant. Dit betekent dat [geïntimeerde [466]] kan worden aangesproken tot nakoming van de koopovereenkomst en de geldleningsovereenkomst.
Deelbetalingen
2.6.
Partijen twisten over welke bedragen [geïntimeerden] reeds heeft voldaan. [geïntimeerden] heeft bij conclusie van antwoord in conventie een overzicht gegeven van alle – door hem gestelde – betalingen en gesteld dat er nog een bedrag van € 59.933,08 open staat. [appellant] heeft bij conclusie van antwoord in reconventie de betalingen van € 978,00 en € 15.000,00 betwist. [geïntimeerden] heeft daarop zijn stelling dat deze bedragen wel zijn betaald niet toegelicht, ook niet in hoger beroep. In het hiervoor bedoelde overzicht staat slechts dat de betaling van € 978,00 in mei 2017 is verricht en de betaling van € 15.000,00 contant is betaald zonder een datum te noemen. Waar betaling heeft plaatsgevonden en aan wie heeft [geïntimeerden] evenmin duidelijk gemaakt. Nu [geïntimeerden] zijn stelling dat deze bedragen zijn betaald aan [appellant] op geen enkele wijze heeft toegelicht of geconcretiseerd, en [appellant] deze betalingen betwist, heeft [geïntimeerden] niet aan zijn stelplicht voldaan. Daarom komt het hof niet toe aan bewijslevering door [de B.V.] . Uit het hiervoor bedoelde overzicht van [geïntimeerden] blijkt tevens dat hij zich op het standpunt stelt dat hij drie maandtermijnen van € 1.953,64 heeft verricht terwijl [appellant] zich expliciet op het standpunt stelt dat [geïntimeerden] slechts twee maandtermijnen van € 1.953,64 heeft verricht. Dit standpunt van [geïntimeerden] is niet verder toegelicht dan door te verwijzen naar het bedoelde overzicht zodat ook op dit punt [geïntimeerden] niet wordt gevolgd. De conclusie is dat vastgesteld dient te worden dat er nog een bedrag van € 77.864,72 (€ 59.933,08 + € 978,00 + € 15.000,00 + € 1.953,64) openstaat, zoals door [appellant] gevorderd.
Opeisbaarheid
2.7.
[geïntimeerden] stelt dat [appellant] geen opeisbare vordering heeft omdat [appellant] de verzekeringsuitkering voor de diefstal van het mobiele buffet frustreert. Nog daargelaten dat [geïntimeerden] niet heeft toegelicht waaruit blijkt dat de verzekeraar van [geïntimeerden] niet uitkeert vanwege uitlatingen of handelingen van [appellant] , heeft [geïntimeerden] ook niet toegelicht waaruit de verplichting volgt dat [appellant] voldoende medewerking moet verlenen voor toekenning van de verzekeringsuitkering aan [geïntimeerden] en indien hij hieraan niet voldoet, wanprestatie jegens [geïntimeerden] pleegt. Het standpunt van [geïntimeerden] wordt daarom wegens onvoldoende feitelijke concretisering verworpen.
2.8.
Verder stelt [geïntimeerden] dat hij niet in gebreke is gesteld. In het bestreden vonnis is geoordeeld dat het Weens koopverdrag van toepassing is op de geschillen van partijen. Hiertegen is geen grief gericht zodat hiervan uit wordt gegaan. In artikel 59 Weens koopverdrag is bepaald dat de koper de prijs dient te betalen op de in de overeenkomst bepaalde of aan de hand van de overeenkomst en het verdrag te bepalen datum, zonder dat de verkoper hierom behoeft te verzoeken of hiertoe enige formaliteit behoeft te vervullen. Partijen hebben afgesproken dat het bedrag van € 85.000,00 in maandelijkse termijnen van € 1.953,64 betaald moesten worden. Inmiddels zijn alle termijnen vervallen zodat het volledige openstaande bedrag van € 77.864,72 opeisbaar is.
Overige verweren tegen de hoofdsom
2.9.
[geïntimeerden] heeft weliswaar gesteld dat het buffet gebreken vertoonde maar heeft zich niet op het standpunt gesteld dat hij daarom de koopprijs niet volledig hoefde te voldoen. Hieraan gaat het hof daarom voorbij.
2.10.
[geïntimeerden] heeft verder gesteld dat de vordering van [appellant] moet worden afgewezen op grond van artikel 21 Rv omdat [appellant] zijn stellingen niet waarheidsgetrouw en volledig zijn. Dit verweer gaat niet op. De voor de beslissing relevante feiten zijn hiervoor vastgesteld. Niet gebleken is dat partijen hieromtrent bewust onjuist of niet volledig hebben verklaard.
Rente
2.11.
[appellant] vordert dat de hoofdsom wordt vermeerderd met de Duitse wettelijke rente van negen procent boven op de basisrente. [geïntimeerden] en [geïntimeerde [466]] betwisten de verschuldigdheid en de hoogte van de rente. Voorop wordt gesteld dat op grond van artikel 78 Weens koopverdrag rente is verschuldigd indien een partij tekortschiet in de betaling van de prijs of van enig ander achterstallig bedrag. Hiervan is in onderhavige zaak sprake. Het Weens koopverdrag geeft echter geen regels over de hoogte van de verschuldigde rente zodat de hoogte van de rente moet worden bepaald op grond van het volgens de regels van internationaal privaatrecht toepasselijk recht (artikel 7 lid 2 Weens koopverdrag). Op grond van artikel 3 Brussel I bis-Verordening is Duits recht van toepassing nu partijen Duits recht op de koopovereenkomst en de geldleningsovereenkomst van toepassing hebben verklaard. [appellant] doet een beroep op artikel 288 BGB waarin is bepaald dat in geval van een vertraging bij de betaling van een schuld een rente van acht procent boven op de basisrente verschuldigd is indien er geen consument betrokken is en een rente van vijf procent boven op de basisrente verschuldigd is indien er wel een consument betrokken is bij de onderliggende overeenkomst. [appellant] is als privépersoon partij bij de koopovereenkomst en de geldleningsovereenkomst en [appellant] heeft niet gesteld dat en waarom hij niet als consument moet worden aangemerkt. Daarom heeft [appellant] in beginsel recht op een rente van vijf procent boven op de basisrente.
2.12.
Daarnaast heeft [geïntimeerden] een beroep gedaan op matiging van de hoogte van de rente. [geïntimeerden] heeft dit beroep echter niet gemotiveerd zodat het hof hieraan voorbijgaat. [geïntimeerden] heeft geen verweer gevoerd tegen de ingangsdatum zodat de vordering tot betaling van de Duitse wettelijke rente van vijf procent boven op de basisrente over de hoofdsom vanaf 28 maart 2018 zal worden toegewezen.
Slotsom
2.13.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven slagen en het bestreden vonnis zal worden vernietigd. De vordering van [appellant] tot betaling van € 77.864,72, te vermeerderen met de Duitse wettelijke rente van vijf procent boven op de basisrente vanaf 28 maart 2018 tot de dag van de algehele voldoening, zal worden toegewezen.
2.14.
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partijen zal het hof [geïntimeerden] en [geïntimeerde [466]] in de kosten van beide instanties veroordelen. De kosten voor de procedure met zaaknummer 200.281.455 in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- dagvaardingsexploot € 98,01
- beslagkosten € 932,23 (€ 211,23 (explootkosten) + € 721,00 (salaris)
- griffierecht € 476,00
- salaris advocaat
€ 1.500,00
Totaal € 3.006,24
De kosten voor de procedure met zaaknummer 200.281.455 in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 108,54
- griffierecht € 760,00
- salaris advocaat
€ 2.031,00(1 punt x tarief IV á € 2.031,00)
Totaal € 2.899,54
2.15.
De kosten in de procedure met zaaknummer 200.281.466 in eerste aanleg en in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen op nihil worden gesteld omdat [appellant] niet afdoende heeft toegelicht waarom [geïntimeerde [466]] in een afzonderlijke procedure is betrokken en hierdoor onnodige proceskosten zijn ontstaan.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
3.1.
vernietigt in beide zaken het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 23 april 2020, en opnieuw rechtdoende:
3.2.
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk en [geïntimeerde [466]] om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 77.864,72, te vermeerderen met de Duitse wettelijke rente van vijf procent boven op de basisrente vanaf 28 maart 2018 tot de dag van de algehele voldoening,
3.3.
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 3.006,24 en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 2.899,54,
3.4.
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad,
3.5.
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J.H.G. Bronzwaer, O.G.H. Milar en G.M. Menon en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 december 2021.
griffier rolraadsheer