ECLI:NL:GHSHE:2021:3688

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 december 2021
Publicatiedatum
9 december 2021
Zaaknummer
200.298.408_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake machtiging uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van jeugdzorg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de rechtbank Limburg, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van haar minderjarige dochter is verleend. De moeder is in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens is met de beslissing van de rechtbank, die de ondertoezichtstelling van de minderjarige heeft verlengd en de GI heeft gemachtigd om de minderjarige uit huis te plaatsen. De minderjarige, geboren in 2011, staat sinds augustus 2019 onder toezicht van de GI vanwege ernstige problematiek in de thuissituatie. De moeder heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat de GI haar ten onrechte verantwoordelijk houdt voor het seksueel misbruik van de minderjarige door haar ex-partner. Tijdens de mondelinge behandeling is de moeder bijgestaan door haar advocaat, mr. M. van Riet, terwijl de GI vertegenwoordigd was door twee medewerkers. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord en heeft de situatie van de minderjarige zorgvuldig gewogen. Het hof concludeert dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige, gezien de ernstige problematiek en de onveilige situatie bij de moeder. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 9 december 2021
Zaaknummer : 200.298.408/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/293037 / JE RK 21-1225 en C/03/294232 / JE RK 21-1446
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. van Riet,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI).
Deze zaak gaat over
[minderjarige](hierna: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- [de vader] (hierna te noemen: de vader);
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Limburg, locatie [locatie] .
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 29 juli 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 augustus 2021, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft de verleende machtiging uithuisplaatsing voor de duur van één jaar.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 september 2021, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, eventueel onder aanvulling en/of verbetering van de gronden.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 november 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Van Riet,
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.3.1.De raad en de vader zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief van de raad d.d. 25 oktober 2021;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 5 november 2021;
  • de brief met bijlagen van de GI d.d. 5 november 2021.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is [minderjarige] geboren. Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de ouders.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 8 augustus 2019 onder toezicht van de GI.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 8 augustus 2022 en machtiging verleend aan de GI om [minderjarige] met ingang van 29 juli 2021 tot uiterlijk 29 juli 2022 uit huis te plaatsen bij de vader.
3.4.
De moeder kan zich met de verleende machtiging uithuisplaatsing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - samengevat - aan dat de GI haar ten onrechte mede verantwoordelijk houdt voor het seksueel misbruik van [minderjarige] , waar de ex-partner van de moeder op dit moment van wordt verdacht en waarvoor hij nog strafrechtelijk vervolgd wordt. De moeder heeft deze relatie reeds vorig jaar beëindigd toen uit politieonderzoek bleek dat de vermoedens serieus waren. De beëindiging van deze relatie was voor de rechtbank reden om bij beschikking van 21 april 2021 de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen.
De moeder heeft daarna kort een nieuwe affectieve relatie gehad met een andere man, genaamd [betrokkene] . [betrokkene] kwam een aantal keren bij de moeder thuis voordat sprake was van een affectieve relatie. Dat de GI nu stelt dat de moeder de veiligheid van [minderjarige] niet serieus neemt, vindt de moeder erg pijnlijk.
De GI heeft daarnaast tijdens de mondelinge behandeling niet concreet kunnen benoemen waaruit blijkt dat de moeder de benodigde zorg en aandacht voor [minderjarige] niet kan bieden. De moeder heeft de indruk dat [minderjarige] vanuit de gezinsvoogden is bevraagd terwijl zij bij de vader verbleef en vanuit deze positie wellicht uitspraken heeft gedaan voortkomend uit het loyaliteitsconflict waarin zij zich bevindt. De moeder benadrukt dat zij [minderjarige] zeker wel goed verzorgt en dat de hulpverleners van [hulpverlening] dit kunnen beamen.
Ten onrechte wordt de moeder verweten dat zij schuldig is aan de situatie dat de onderlinge verhouding tussen de ouders weer is verslechterd, omdat zij niet mee heeft gewerkt aan de co-ouderschapsregeling. Er loopt nog een bodemprocedure over de zorgregeling en het hoofdverblijf. De moeder heeft altijd geprobeerd om de vader zoveel mogelijk te betrekken bij [minderjarige] en zij heeft volledig meegewerkt aan de ingezette BOR-trajecten. De vader heeft nog maar relatief kort volledig onbegeleide omgang met [minderjarige] . Het viel de moeder op dat de GI wilde dat [instantie 1] er flink de vaart in hield om zo snel mogelijk frequent en lang onbegeleid contact te laten plaatsvinden bij de vader. De moeder heeft de indruk dat toen al het plan was om [minderjarige] bij de vader te plaatsen. In de weken na de afwijzende beschikking van 21 april 2021 drong de GI aan op een co-ouderschap en koos openlijk partij voor de vader. [minderjarige] zou het veel fijner hebben bij de vader. Door deze opstelling van de GI zijn de verhoudingen tussen de ouders helaas slechter geworden.
3.6.
De GI voert (in het verweerschrift, zoals aangevuld) tijdens de mondelinge behandeling, - samengevat - aan dat [minderjarige] als gevolg van de forse ex-partnerstrijd sinds augustus 2019 onder toezicht staat. [minderjarige] had wisselend contact met haar vader. [minderjarige] heeft op 3 oktober 2020 op school aangegeven seksueel misbruikt te worden door haar stiefvader. De GI heeft geprobeerd [minderjarige] met een veiligheidsplan bij de moeder te laten verblijven. De moeder gaf op 29 oktober 2020 aan het niet meer te trekken, waarop [minderjarige] op 30 oktober 2020 met een spoedmachtiging uit huis is geplaatst. De moeder is vanaf het moment dat de gezinsvoogd haar en haar toenmalige partner op de hoogte bracht van de uitspraken van [minderjarige] , achter haar partner blijven staan. Zij geloofde [minderjarige] niet en dit is zo gebleven tot 1 januari 2021. De moeder heeft toen de relatie verbroken met die partner.
[minderjarige] verbleef van 29 oktober 2020 tot eind april 2021 op de groep “ [groep] ” van [instantie 1] . In die periode is de omgang met de vader weer opgestart. De GI zag dat de neutrale plek zorgde voor een voorspoedig herstel in het contact tussen de vader en [minderjarige] . De GI wilde in deze periode werken aan terug naar huis, maar niet zoals het geweest was. De GI was van mening dat een 50/50 regeling het best passend was voor [minderjarige] . Dit omdat dit ook de wens van [minderjarige] was.
[minderjarige] is eind april 2021 terug thuisgeplaatst omdat de rechtbank de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing had afgewezen. Na de zitting veranderde de houding van de moeder jegens de vader aanzienlijk. De strijd laaide weer op. De GI zag een vader die communiceerde en om hulp vroeg als hij vastliep. Dit zag de GI niet of maar in beperkte mate bij de moeder. De moeder kan niet aansluiten bij [minderjarige] . In juli 2021 was duidelijk dat [minderjarige] niet bij de moeder kon blijven. De plaatsing bij de vader was op dat moment de juiste beslissing; [minderjarige] wilde ook graag naar de vader.
[minderjarige] is vervolgens sinds 16 september 2021 met een spoedmachtiging uit huis geplaatst in een accommodatie van een zorgaanbieder. De plaatsing van [minderjarige] was niet langer houdbaar bij de vader door het zorgelijke en extreme gedrag dat [minderjarige] ging vertonen. Zij verblijft sindsdien op [groep] . Opname binnen [instantie 2] is mogelijk. Er gaan systeemtherapeuten aan de slag met de ouders.
De GI maakt zich zorgen over de houding van de moeder op het medische vlak, met betrekking tot de gezondheid van [minderjarige] . De moeder spreekt over allerlei allergieën en beperkt hierdoor ook de bewegingsvrijheid van [minderjarige] . Zowel de kinderarts als de huisarts geven aan dat er nooit allergieën zijn vastgesteld. Zowel de GI als de kinderarts hebben een aantal keren aangegeven dat het poep en plas probleem psychisch is en dat er wat aan de oorzaak gedaan moet worden. De moeder is echter erg zelfbepalend en heeft in periodes op eigen initiatief klysma’s uitgevoerd bij haar dochter. Zij communiceert hier niet over met de vader en de GI.
De GI ziet in het gedrag van de moeder dat zij geen stappen zet. Zij legt zaken en zorgen naast zich neer. Het is onjuist dat de GI de vader heeft ondersteund om [minderjarige] langer bij hem te hebben. Deze beschuldiging van de moeder en haar advocaat vindt de GI zeer kwalijk.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Het hoger beroep is niet gericht tegen de (verlenging van de) ondertoezichtstelling.
3.7.2.
Na de bestreden beschikking heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, bij beschikking van 16 september 2021 een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend in een accommodatie van een zorgaanbieder tot 1 oktober 2021. Bij beschikking van 29 september 2021 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een zorgaanbieder verleend van 1 oktober 2021 tot 8 augustus 2022. [minderjarige] is eerst bij crisisgroep [groep] van [instantie 1] geplaatst en sinds 25 oktober 2021 verblijft [minderjarige] bij [instantie 3] te [plaats] . De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep aangegeven dat, als de plaatsing van [minderjarige] bij [instantie 3] eindigt, alle opties voor waar [minderjarige] dan zal verblijven open liggen.
De machtiging uithuisplaatsing bij de vader die bij de bestreden beschikking is verleend heeft, gelet op het voorgaande, betrekking op de periode 29 juli 2022 tot 16 september 2021.
De moeder heeft aangegeven het hoger beroep te willen handhaven omdat zij het niet eens is met de gronden op basis waarvan is besloten [minderjarige] uit huis te plaatsen bij de vader. Dat zij inmiddels kan instemmen met de plaatsing van [minderjarige] bij [instantie 3] , maakt dat voor haar niet anders.
3.7.3.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.7.4.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen afweging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW.
Bij de beoordeling dienen de belangen van [minderjarige] en wat zij nodig heeft voorop te staan. Er is sprake van zeer ernstige kindeigen problematiek. [minderjarige] is, zoals de rechtbank overweegt, een zeer kwetsbaar en jong meisje. Haar kwetsbaarheid is gelegen in (1) haar voortdurende loyaliteitsproblematiek waardoor zij al langer ernstig knel zit tussen haar ouders, (2) het slachtoffer zijn van seksueel misbruik in de thuissituatie welke voor haar als kind veilig had moeten zijn, (3) haar seksueel grensoverschrijdend gedrag, (4) het broekplassen en broekpoepen en (5) aanhoudende zorgen over haar opvoedsituatie bij haar moeder.
[minderjarige] heeft extra aandacht, structuur, duidelijkheid en bescherming in haar thuissituatie nodig van haar ouders en van de hulpverlening en vertoont zorgelijk gedrag.
Naar het oordeel van het hof is onvoldoende gebleken dat die extra vereiste aandacht, structuur, duidelijkheid en bescherming bij de moeder thuis kan worden gewaarborgd. De moeder heeft haar nieuwe partner te snel in de thuissituatie van [minderjarige] gelaten en hem aan [minderjarige] geïntroduceerd. Dit kort na het mogelijke seksueel misbruik van [minderjarige] door haar vorige partner. Hierbij heeft de moeder zich niet aan de veiligheidsafspraken gehouden. Ook heeft de moeder de (pedagogische) adviezen van [hulpverlening] niet overgenomen, maar steeds ter discussie gesteld en lijkt zij niet echt te luisteren naar [minderjarige] . De moeder geeft [minderjarige] bij de basale opvoeding en verzorging niet de aandacht en nabijheid van een ouder die [minderjarige] dringend nodig heeft. [minderjarige] heeft ook zelf aan de GI aangegeven dat zij geen, althans onvoldoende, aandacht van de moeder krijgt.
Voor [minderjarige] was een zeer onveilige situatie ontstaan waaruit zij gehaald moest worden. Gelet hierop was de uithuisplaatsing noodzakelijk in het belang van de opvoeding en verzorging van [minderjarige] . Uiteindelijk is gebleken dat [minderjarige] bij beide ouders probleemgedrag vertoont, dat nader onderzocht moet worden. De moeder staat achter dit onderzoek en de uithuisplaatsing bij [instantie 3] .
De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat zij van [hulpverlening] telkens te horen krijgt dat het goed gaat en verwijst hiervoor naar de verslagen van de contactmomenten tussen haar en [minderjarige] , opgesteld door [hulpverlening] . [hulpverlening] heeft de moeder ook niet verteld dat zij zorgen hebben, aldus de moeder.
De verslagen zijn echter een feitenrelaas van de contactmomenten en betreffen slechts één aspect van de door [hulpverlening] geboden hulpverlening. Zij zeggen niets over de vraag of de plek bij de moeder veilig genoeg is om [minderjarige] bij de moeder te laten wonen. Als productie 20 heeft de GI een overzicht van de zorgen en krachten overgelegd, opgesteld door [hulpverlening] en door de moeder. Daaruit blijkt dat [hulpverlening] als zorg aangeeft dat de moeder (veiligheids)afspraken vanuit de GI niet consequent nakomt en dat de moeder na overleg anders handelt dan besproken. Ook spreekt [hulpverlening] een onderbuikgevoel uit van sociaal-wenselijk gedrag door de moeder of dat er iets niet pluis is. Zoals uit het hiervoor aangehaalde stuk volgt, bestonden ook bij [hulpverlening] zorgen. Gelet hierop overweegt het hof dat de omstandigheid dat uit de feitelijke weergave van de omgangsmoment afgeleid zou kunnen worden dat de contactmomenten goed verliepen, zijn oordeel over de noodzakelijkheid van de uithuisplaatsing niet anders maakt.
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 29 juli 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, J.C.E. Ackermans-Wijn en E.L. Schaafsma-Beversluis en is in het openbaar uitgesproken op 9 december 2021 door mr. E.A.M. Scheij in tegenwoordigheid van de griffier.