ECLI:NL:GHSHE:2021:3666

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
7 december 2021
Zaaknummer
200.282.335_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over de verdeling van de nalatenschap tussen broer en zus, met aandacht voor de rol van de bewindvoerder en de zorgplicht

In deze zaak gaat het om een erfrechtelijk geschil tussen een zoon en dochter over de verdeling van de nalatenschap van hun moeder. De zoon, appellant, heeft hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de dochter, geïntimeerde, als eiseres optrad. De zaak betreft onder andere de vraag of de dochter als bewindvoerder van de moeder zich heeft gehouden aan de zorgplicht en of zij verantwoording moet afleggen over haar handelen tijdens het bewind. De moeder is op 22 december 2014 overleden, en de zoon stelt dat de dochter zich ongerechtvaardigd heeft verrijkt ten koste van de nalatenschap. Het hof heeft de feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld als uitgangspunt genomen en heeft de grieven van de zoon besproken. Het hof concludeert dat de dochter niet onrechtmatig heeft gehandeld en dat de zoon onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen. De vorderingen van de zoon worden afgewezen, en de bestreden vonnissen worden bekrachtigd. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat beide partijen hun eigen kosten dragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.282.335/01
arrest van 7 december 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als de zoon,
advocaat: mr. A. Schmidt te Roermond,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de dochter,
advocaat: mr. N. Vinke te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 30 juni 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnissen van 14 juni 2017, 7 augustus 2019 en 8 april 2020, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen de dochter als eiseres en de zoon als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/303704 / HA ZA 16-89)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met zes bijlagen
  • de memorie van grieven met producties 3 tot en met 19
  • de memorie van antwoord met twee producties
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De feiten

In dit hoger beroep neemt het hof tot uitgangspunt de feiten die de rechtbank heeft vastgesteld in onderdeel 2 van het tussenvonnis van 14 juni 2017, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Het hof houdt daarbij rekening met hetgeen de zoon hierover heeft aangevoerd bij grief 1. Het hof bespreekt deze grief hierna, voor zover van belang voor de beslissing in deze zaak. Voor zover relevant vult het hof de opsomming aan met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan.
3.1.
Partijen zijn broer en zus. Hun ouders zijn [de vader] (hierna: de vader) en [de moeder] (hierna: de moeder).
3.2.
De ouders hadden de eigendom van woonhuizen aan [adres 1] en [adres 2] te [plaats] , met aangrenzend grasland. Zij hadden daar tot in 2003 een pluimveebedrijf.
De gronden met de woonhuizen hadden een agrarische bestemming.
3.3.
Bij afzonderlijke notariële akten van 21 juni 1989 hebben de ouders testamenten opgemaakt. Deze testamenten zijn (nagenoeg) gelijkluidend. In de testamenten is onder meer bepaald:
‘1. Ter voldoening aan de op mij rustende natuurlijke verbintenis om ook na mijn overlijden zoveel mogelijk in zijn levensonderhoud te voorzien, legateer ik aan mijn echtgenoot het levenslange recht van vruchtgebruik mijner gehele nalatenschap, hem vrijstellende van de
verplichting om deswege zekerheid te stellen.
De vruchtgebruiker zal de bevoegdheid hebben om vorderingen tot innen en effecten te vervreemden.
Als vruchten van mijn vermogen zullen ondermeer worden aangemerkt, claims, bonusaandelen en stockdividenden, prijzen vallende op premie obligaties en dergelijke.
De vruchtgebruiker zal de aan aandelen en certificaten van aandelen verbonden stem- en vergader rechten met uitsluiting van de eigenaren uitoefenen.
Ik benoem tot erfgenamen in mijn nalatenschap: mijn echtgenoot voor een/duizendste gedeelte en voor het overige mijn kinderen tezamen, ieder voor gelijke delen, met dien verstande dat ingeval een van deze laatste categorie erfgenamen vóór of tegelijk met mij mocht komen te overlijden, plaatsvervulling zal optreden.
Ik deel aan mijn echtgenoot toe alle tot mijn nalatenschap behorende onroerende goederen en rechten op onroerende goederen, casu quo mijn aandeel daarin, zulks voor de waarde bij gebreke van eenstemmigheid daaromtrent daaraan toe te kennen door drie deskundigen op verzoek van de meest gerede mijner erfgenamen door de Heer Kantonrechter te Eindhoven te benoemen onder de last voor mijn echtgenoot om alle tot mijn nalatenschap behorende schulden voor zijn rekening te nemen.
Bij het einde van het vruchtgebruik zal het verschil tussen de waarde der toegedeelde zaken en het bedrag der schulden tussen mijn echtgenoot en mijn overige erfgenamen moeten worden afgerekend.’
3.4.
De vader is op 21 december 2005 overleden.
3.5.
Korte tijd na het overlijden van vader is er tussen partijen een incident voorgevallen, waarna de zoon geen of nauwelijks contact meer heeft gehad met de moeder. De moeder woonde in het woonhuis aan [adres 1] en de dochter met haar echtgenoot in het woonhuis aan [adres 2] .
3.6.
De moeder is op 27 februari 2013 verhuisd naar een (particulier) verzorgingshuis, [verzorgingshuis] te [plaats] .
3.7.
Bij beschikking van 17 januari 2014, verzonden op 20 januari 2014, is een bewind ingesteld over alle goederen van de moeder. De dochter is daarbij benoemd tot bewindvoerder.
3.8.
Bij beschikking van 21 mei 2014 heeft de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant de dochter machtiging verleend om een deel van de registergoederen aan [adres 1] en [adres 2] te [plaats] te verkopen en te leveren aan de dochter, voor de prijs van ten minste € 318.500,00. In de beschikking is een taxatierapport van 15 mei 2014 van [Makelaardij] te [plaats] genoemd. De tot levering van de registergoederen bestemde notariële akte is verleden op 19 juni 2014.
3.9.
De moeder is op 22 december 2014 overleden.
3.10.
Bij brief van 15 december 2015 heeft de Belastingdienst aan de dochter onder meer meegedeeld:
‘Op 19 juni 2014 heeft u tezamen met [echtgenoot geintimeerde] verkregen twee vrijstaande agrarische bedrijfswoningen met garage, loods, stal schuur, ondergrond en verdere aanhorigheden, plaatselijk bekend te [plaats] , [adres 1] en [adres 2] , voor een koopprijs van € 318.500.
Door de Belastingdienst is onderzoek gedaan naar de waarde van de verkregen onroerende zaken.
Ik deel u mede dat de Belastingdienst het standpunt inneemt dat de koopprijs in overeenstemming is met de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaken.’
3.11.
Bij brief van 27 mei 2016 heeft de gemeente Bladel aan de dochter onder meer het volgende meegedeeld:
‘onderwerp: Fiscaal Compromis 2015
(…)
Bij de heroverweging tegen de vastgestelde WOZ-waardes van de objecten [adres 1] en [adres 2] te [plaats] heeft een hertaxatie plaatsgevonden.
Bij deze hertaxatie is gebleken dat bij de oorspronkelijke waardebepaling de woningen ten onrechte zijn aangemerkt als vrijstaande woningen. Conform het bestemmingsplan zijn de woningen nu aangemerkt als agrarische bedrijfswoningen en getaxeerd aan de hand van de landelijke agrarische taxatiewijzer. Op grond van deze constatering dienen de WOZ-waardes van [adres 1] en [adres 2] verlaagd te worden naar respectievelijk € 176.000,- en € 142.000,-. De totale waarde van beide objecten sluit hiermee aan bij de in het taxatierapport van [Makelaardij] genoemde marktwaarde.’
3.12.
Bij brief van 3 juni 2016 heeft de gemeente Bladel aan de dochter onder meer meegedeeld:
‘Naar aanleiding van de uitkomsten inzake het fiscaal compromis over de Woz-waarde
2015 zijn de Woz-waardes over de periodes 2010- t/m 2014 van [adres 1] en [adres 2] ambtshalve getoetst.
Hierbij is rekening gehouden met uw opmerking dat aan [adres 2] 350 m2 is toegekend en aan [adres 1] 11.650 m2 De bijgebouwen van [adres 2] zijn opgenomen in de waarde van [adres 1] . Deze aanpassingen leiden tot de volgende ambtshalve verlaging:
(…)
De aan de erven van [de moeder] opgelegde aanslagen zullen worden verminderd.’

4.De procedure in eerste aanleg

4.1.
In de onderhavige procedure heeft de dochter gevorderd:
‘1. de wijze van verdeling van de gemeenschap te gelasten overeenkomstig punt 6 van
het lichaam van de dagvaarding, althans op de wijze zoals uw rechtbank in goede
justitie zal vermenen te behoren,
2. onzijdige personen te benoemen voor het geval een van partijen geen medewerking
verleend aan de verdeling.’
4.2.
In reconventie heeft de zoon gevorderd:
‘Partijen op te dragen gezamenlijk een taxateur te benoemen welke de waarde van de
huizen en ondergrond voor partijen bindend zal vaststellen, naar de situatie ten tijde van
de verkoop van de huizen aan eiseres;
Waarbij uw rechtbank bij gebreke aan overeenstemming tussen partijen over de te
benoemen taxateur zelf een taxateur zal benoemen welke deze waarde bindend
vaststelt;
Indien uit de taxatie zou blijken dat de huizen voor een te lage, niet marktconforme,
prijs zijn verkocht dient eiseres in conventie te worden veroordeeld een aanvullende
koopprijs aan de nalatenschap te betalen, bestaande uit het verschil tussen de destijds
(mei 2014) betaalde prijs en de taxatieprijs;
Eiseres in conventie op te dragen te overleggen de bank- en kasboekjes van erflaatster,
zodat bewijs kan worden geleverd over contante waarden van erflaatster en de
bankafschriften van de Belgische bankrekening te overleggen;
Eiseres in conventie op te dragen een deugdelijke opgave van de roerende en
inboedelgoederen in de nalatenschap te doen’.
4.3.
Partijen hebben gemotiveerd verweer gevoerd tegen elkaars vorderingen.
De stellingen en verweren van partijen komen hierna aan de orde, voor zover in hoger beroep van belang.
4.4.
Bij tussenvonnis van 14 juni 2017 heeft de rechtbank over diverse onderdelen van het geschil beslissingen gegeven en partijen de gelegenheid gegeven zich over enkele punten uit te laten.
4.5.
Bij tussenvonnis van 18 oktober 2017 heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek bevolen naar de waarde van een grasland.
4.6.
Bij tussenvonnis van 20 december 2017 heeft de rechtbank een deskundige benoemd.
4.7.
Bij tussenvonnis van 7 augustus 2019 heeft de rechtbank de deskundige bevolen aanvullend te rapporteren.
4.8.
Bij eindvonnis van 8 april 2020 heeft de rechtbank in conventie als volgt beslist:
‘3.1. gelast de wijze van verdeling van de gemeenschap van partijen als volgt:
a. de saldi van de bankrekeningen bij de Rabobank met nummer
[rekeningnummer 1] , [rekeningnummer 2] , [rekeningnummer 3] en
[rekeningnummer 4] moeten bij helfte worden gedeeld;
[geïntimeerde] dient binnen veertien dagen na het wijzen van dit vonnis
aan [appellant] opgave te doen van de stand van de bankrekeningen
onder overlegging van de meest recente bankafschriften en aan [appellant]
het hem toekomende bedrag over te maken;
b. de sieraden van erflaatster moeten allereerst worden getaxeerd door een in onderling
overleg aan te wijzen taxateur;
de sieraden moeten daarna in onderling overleg tussen partijen worden verdeeld,
waarbij aan ieder van hen een in waarde gelijk aandeel toekomt;
de partij die bij de verdeling meer aan sieraden toegedeeld krijgt dan overeenkomt
met zijn of haar aandeel in de waarde is gehouden het meerdere in geld aan de
andere partij uit te keren;
c. De percelen grasland aan [straatnaam] te [plaats] worden toegedeeld aan [geïntimeerde]
tegen een waarde van € 223.000,00 onder de verplichting om aan [appellant]
een bedrag van € 111.500,00 uit te betalen wegens overbedeling;
de kosten van de notariële overdracht komen voor rekening van [geïntimeerde]
3.2.
a. Veroordeelt partijen om hun onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de
uitvoering van de hiervoor onder 3.1. gelaste wijze van verdeling,
b. wijst [geïntimeerde] aan als de meest gerede partij om de uitvoering op
zich te nemen van de onder 3.1 gelaste wijze van verdeling, meer in het bijzonder
de uitbetaling van ieders aandeel in de saldi van de bankrekeningen en de notariële
overdracht van de percelen grasland;
3.3.
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] te betalen een
bedrag van € 111.500,00 wegens overbedeling, uiterlijk op de dag waarop het onverdeeld
aandeel van [appellant] in de eigendom van de percelen grasland notarieel zal
worden overgedragen aan [geïntimeerde] ’.
De vorderingen in reconventie zijn afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1.
De zoon heeft in hoger beroep achttien grieven aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot het vernietigen van de bestreden vonnissen en gevorderd de dochter te bevelen bepaalde bescheiden over te leggen en de nalatenschap(pen) te verdelen met inachtneming van al hetgeen in de memorie van grieven is vermeld.
Het geschil in het kort
5.2.
Partijen strijden over de nalatenschap van hun moeder. Daarbij is onder meer in geschil wat de omvang is van de nalatenschap en hoe die moet worden verdeeld. In dit verband stelt de zoon onder meer dat de dochter vergoedingen aan de nalatenschap is verschuldigd, die in de verdeling moeten worden betrokken, omdat de dochter zich volgens de zoon ongerechtvaardigd ten koste van de moeder en de nalatenschap heeft verrijkt, althans onrechtmatig jegens de moeder en de nalatenschap heeft gehandeld.
Nalatenschap vader
5.3.
De zoon stelt allereerst dat de nalatenschap van de vader niet is verdeeld en alsnog in de verdeling moet worden betrokken.
5.4.
De zoon heeft niet duidelijk gemaakt welk belang hiermee is gediend.
De vorderingen van partijen hebben betrekking op de nalatenschap van de moeder.
Voor zover tot de nalatenschap van de moeder goederen behoren die zijn voortgekomen uit de nalatenschap van de vader, worden deze in de verdeling betrokken.
De verschillende perioden
a.
De periode vóór het instellen van bewind
5.5.
Het bewind over de goederen van de moeder is, gelet op het bepaalde in art. 1:434 lid 2 BW, op 21 januari 2014 in werking getreden. Wat betreft de periode vóór het instellen van het bewind over de goederen van de moeder, merkt het hof het volgende op.
De moeder was in deze periode handelingsbekwaam en er was geen bewind ingesteld.
Het enkele feit dat iemand lijdt aan dementie, is op zichzelf niet voldoende om aan te nemen dat hij in geen enkel opzicht in staat is zijn wil te bepalen ten aanzien van financiële transacties. Dit geldt in dit geval ook voor de moeder. Het feit dat de moeder ten tijde van het instellen van het bewind volgens de dochter leed aan dementie, rechtvaardigt op zichzelf niet de conclusie dat zij in de periode vóór het bewind niet in staat was haar wil te bepalen ten aanzien van financiële transacties in het algemeen. Deze conclusie is evenmin gerechtvaardigd voor zover de moeder het aan haar dochter heeft overgelaten om haar financiële belangen te behartigen. De zoon heeft geen of onvoldoende concrete feiten of omstandigheden naar voren gebracht die maken dat daarover anders moet worden geoordeeld.
5.6.
Het stond de moeder in deze periode vrij om naar eigen goeddunken over haar goederen te beschikken of te laten beschikken. Daarvan hoefde zij geen rekening en verantwoording aan de zoon af te leggen, en de dochter hoeft dit evenmin. In hetgeen de zoon heeft aangevoerd, zijn verder geen of onvoldoende aanwijzingen gelegen dat de dochter in deze periode buiten medeweten of instemming van de moeder geld of goederen aan het vermogen van de moeder heeft onttrokken. Evenmin rechtvaardigt hetgeen de zoon heeft aangevoerd het oordeel dat de dochter een beheer over het vermogen van de moeder heeft gevoerd dat haar ondanks de instemming en wetenschap van de moeder verplicht tot het afleggen van rekening en verantwoording aan de zoon.
5.7.
Waar dus moet worden aangenomen dat de financiële transacties in deze periode overeenkomstig de wil van de moeder waren of haar financiële belangen in overeenstemming met haar wil werden behartigd, kan van een onrechtmatig handelen van de dochter jegens de moeder of een ongerechtvaardigde verrijking van de dochter ten koste van de moeder geen sprake zijn, ook niet als de dochter van een of andere transactie voordeel heeft genoten. Er is ook geen reden naar voren gebracht dat de moeder de dochter niet mocht bevoordelen of de dochter een voordeel niet mocht aanvaarden.
b.
De periode van het bewind
5.8.
Het bewind heeft geduurd van 21 januari 2014 tot 22 december 2014, de dag waarop de moeder is overleden.
5.9.
Over het bewind heeft de dochter als bewindvoerder rekening en verantwoording moeten afleggen aan de moeder, ten overstaan van de kantonrechter. Vanwege de korte periode dat het bewind heeft geduurd, is volgens de dochter slechts eenmaal rekening en verantwoording afgelegd, en wel na het overlijden van de moeder. Dit ligt voor de hand en de zoon heeft dit ook niet of onvoldoende weersproken. Deze rekening en verantwoording aan het einde van het bewind is overgelegd als productie 12 bij de memorie van grieven.
Uit de stukken blijkt dat deze rekening en verantwoording ter kennis van de zoon is gebracht, maar dat hij deze ondeugdelijk vond. Ook maakt hij de dochter allerlei verwijten over het gevoerde bewind.
5.10.
Het hof zal bij de verschillende grieven de bezwaren bespreken die de zoon tegen het gevoerde bewind door de dochter naar voren heeft gebracht.
c.
De periode na het bewind
5.11.
Geen van partijen was in deze periode executeur van de nalatenschap van de moeder. Voor zover de dochter betalingen ten laste van de nalatenschap heeft gedaan, zal het hof aan de hand van de grieven nagaan of en in hoeverre nog rekening en verantwoording is vereist.
Grondslagen vorderingen
5.12.
In grief II stelt de zoon dat zijn vorderingen niet alleen zijn gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking door de dochter (art. 6:212 BW), maar ook op onverschuldigde betaling aan de dochter (art. 6:203 BW) en onrechtmatig handelen van de dochter (art. 6:162 BW). Het hof houdt daarmee rekening.
Verwijten
5.13.
De grieven II tot en met V bevatten verder een veelheid aan verwijten van de zoon aan de dochter. Deze verwijten bespreekt het hof hierna.
a.
Schenkingen
5.14.
De zoon wijst op twee schenkingen die de moeder aan de dochter heeft gedaan, namelijk op 20 november 2013 en 20 januari 2014.
5.15.
Deze schenkingen zijn gedaan in de periode dat het bewind nog niet in werking was. Hetgeen de zoon heeft aangevoerd, rechtvaardigt niet het oordeel dat de schenkingen zonder toestemming of medeweten van de moeder zijn gedaan of dat de moeder niet in staat was haar wil te bepalen ten aanzien van deze schenkingen. Zij mocht de dochter het voordeel van de schenkingen gunnen. Er is daarom geen grondslag om de dochter te verplichten het bedrag van de schenkingen aan de nalatenschap te vergoeden.
Spaarrekening
5.16.
De zoon stelt ook dat het tegoed op een spaarrekening van de moeder, die eindigt op * [rekeningnummer 4] , in 2013 met € 15.000,00 is geslonken. Zoals hiervóór in 5.5 is overwogen, is de dochter niet verplicht om hiervan rekening en verantwoording af te leggen.
b.
Maatstaf bewind
5.17.
In grief II gaat de zoon ook in op de periode van het bewind. Volgens de zoon heeft de dochter zich niet gedragen als goed bewindvoerder en daarmee onrechtmatig jegens de moeder gehandeld.
5.18.
In dit verband is met name de maatstaf van art. 1:444 BW van belang. Volgens deze bepaling is de dochter als bewindvoerder jegens de moeder aansprakelijk, indien zij in de zorg van een goed bewindvoerder tekort schoot, tenzij de tekortkoming haar niet kon worden toegerekend.
c.
Beheer vermogen
5.19.
De zoon verwijt de dochter dat zij geen aparte bewindsrekening heeft geopend, maar gebruik is blijven maken van de bankrekeningen van de moeder.
5.20.
De zoon licht niet toe in welk opzicht de moeder hierdoor is benadeeld en welke schade zij hierdoor heeft geleden. Voor de beoordeling van de wederzijdse vorderingen is dit dus niet van belang.
5.21.
De zoon stelt verder dat de dochter het vermogen van de moeder niet doelmatig heeft belegd door dit niet rentedragend te plaatsen en geen ledencertificaten van Rabobank te verwerven. De dochter heeft aangevoerd dat de moeder zelf niet belegde en haar vermogen nodig had voor haar levensonderhoud, waaronder de kosten van het verzorgingshuis en van aan haar verleende zorg.
5.22.
Het hof begrijpt dat de dochter het vermogen van de moeder, wat betreft de liquide middelen, heeft aangehouden als tegoed op betaal- en of spaarrekeningen van de moeder. Ook als het mogelijk was geweest om het vermogen van de moeder al dan niet gedeeltelijk of tijdelijk te beleggen of te plaatsen op rekeningen met een hogere rente, rechtvaardigt dit niet het oordeel dat de dochter is tekortgeschoten in de zorg van een goed bewindvoerder. Het hof neemt hierbij mede in aanmerking het feit dat de dochter geen professioneel bewindvoerder was, dat het bewind van korte duur is geweest en dat de zoon niet heeft toegelicht dat een andere wijze van beheer aangewezen was, omdat de moeder het vermogen niet nodig had voor haar levensonderhoud.
5.23.
De zoon stelt daarnaast dat het tegoed op de spaarrekening met nummer * [rekeningnummer 4] , in 2014 met slechts € 282.000 is vermeerderd, terwijl in dat jaar € 318.500,00 op deze rekening is overgemaakt uit hoofde van de verkoop van registergoederen aan de dochter. De dochter heeft aangevoerd dat de moeder op haar vermogen inteerde door uitgaven voor onder meer het verzorgingshuis en zorg. Zij heeft in dit verband gewezen op eerder in deze procedure overgelegde bankafschriften.
5.24.
Uit overgelegde bankafschriften van de betaalrekening van de moeder met nummer * [rekeningnummer 1] blijkt dat op deze rekening regelmatig grote bedragen van de spaarrekening met nummer * [rekeningnummer 4] zijn overgeboekt (memorie van grieven, producties 9, 10, 14 en 15). Van de betaalrekening met nummer * [rekeningnummer 1] werden allerlei uitgaven gedaan, waaronder woonlasten, zorgkosten en belastingen. Deze uitgaven roepen op zichzelf geen vragen op. In het licht hiervan is het feit dat ondanks de verkoop van de registergoederen het tegoed op de spaarrekening met nummer * [rekeningnummer 4] in 2014 maar met € 282.000,00 is toegenomen, te weinig voor het oordeel dat de dochter als bewindvoerder is tekortgeschoten in de zorg van een goed bewindvoerder.
d.
WOZ-waarden
5.25.
De zoon meent dat de dochter als bewindvoerder bezwaar had moeten maken tegen de WOZ-waarden van de registergoederen aan [adres 1] en [adres 2] die de gemeente Bladel hanteerde, zoals zij later heeft gedaan toen zij de eigendom daarvan had verworven.
5.26.
Uit de hiervóór in 3.11 en 3.12 geciteerde brieven van 27 mei 2016 en 3 juni 2016 blijkt dat de gemeente Bladel ook de WOZ-waarden van de registergoederen heeft verlaagd die gelden tijdens de periode van het bewind. De nalatenschap van de moeder is dus niet benadeeld door het feit dat de dochter niet reeds tijdens het bewind bezwaar heeft gemaakt tegen de gehanteerde WOZ-waarden.
e.
Boekhouder
5.27.
De zoon stelt dat de dochter tijdens het bewind zonder objectieve reden een andere boekhouder heeft belast met de administratie van de moeder. Hij vermoedt dat de kosten van werkzaamheden ten behoeve van de dochter zelf ten laste van de moeder en de nalatenschap zijn gebracht.
5.28.
Welk nadeel de moeder of de nalatenschap ervan heeft ondervonden dat een andere boekhouder de administratie heeft verzorgd, maakt de zoon niet duidelijk. Dat de dochter ook de kosten van werkzaamheden die ten behoeve van haar zijn verricht, ten laste van de moeder heeft gebracht, is slechts speculatie. Er zijn geen concrete aanwijzingen die het vermoeden van de zoon ondersteunen. Het hof gaat om die reden aan dit vermoeden voorbij.
Huur
5.29.
Volgens de zoon betaalde de dochter tijdens het bewind € 100,00 per maand voor de huur van het woonhuis aan [adres 2] en de graslanden, en was dat te weinig.
5.30.
De dochter heeft in eerste aanleg al aangevoerd dat de afspraak over de huur al jaren vóór het bewind met de moeder was gemaakt. De zoon heeft dit niet weersproken. Het stond de moeder vrij om haar dochter op deze wijze voordeel te verschaffen, als daarvan sprake was. Een dergelijk voordeel leidt niet tot een vergoedingsverplichting voor de dochter jegens de moeder of de nalatenschap. Daargelaten of de moeder, en dus de dochter als bewindvoerder, deze afspraak eenzijdig in het nadeel van de dochter kon wijzigen, behoorde het niet tot de zorg van de dochter als goed bewindvoerder om dit in de korte periode van het bewind te doen. Er is dus ook geen reden om een daadwerkelijke huurwaarde van het huis en de graslanden te bepalen, zoals de zoon wil.
5.31.
Als waar is, wat de zoon stelt, dat de dochter in de periode van november 2011 tot februari 2014, dus vóór het bewind, geen huur betaalde, levert dat niet zonder meer een aanspraak voor de nalatenschap op. De zoon heeft immers niets aangevoerd waaruit blijkt dat het niet-betalen van de huur zonder de instemming of het medeweten van de moeder heeft plaatsgevonden.. Het stond haar vrij om het gebruik van het huis en de graslanden zonder vergoeding toe te staan. Er zijn geen of onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld die het oordeel rechtvaardigen dat de dochter desondanks toch verplicht is over deze periode nog een bedrag aan huur te betalen. Dat de dochter na het instellen van het bewind de huur heeft verlaagd van € 115,00 tot € 100,00 per maand, blijkt niet uit de bankafschriften die de zoon als productie 15 bij de memorie van grieven heeft overgelegd, anders dan hij stelt. Ook voor het overige is deze stelling niet onderbouwd, zodat het hof deze passeert.
Verkoop woningen met grasland
5.32.
De dochter heeft tijdens het bewind als bewindvoerder aan de kantonrechter verzocht om toestemming tot verkoop en levering van de woningen aan de [adres 1] en [adres 2] , met omringend grasland, aan haar in privé. Na het verlenen van toestemming heeft de verkoop en levering plaatsgevonden. De woningen en het grasland maakten deel uit van een groter perceel, met de kadastrale aanduiding Gemeente Hoogeloon sectie [sectieletter] nummer [sectienummer 1] ( [sectieletter] [sectienummer 1] ). Bij de levering is dat grotere perceel gesplitst in een deel van ongeveer 3.000 m2 met daarop de woningen ( [sectieletter] [sectienummer 2] ) en een groter deel, dat bij de moeder in eigendom is gebleven ( [sectieletter] [sectienummer 3] ). Het perceel [sectieletter] [sectienummer 3] is grasland.
5.33.
De zoon stelt dat de woningen met grasland ( [sectieletter] [sectienummer 2] ) voor een lagere prijs dan de waarde aan de dochter zijn verkocht, waardoor de dochter ongerechtvaardigd is verrijkt of op onrechtmatige wijze een voordeel heeft bewerkstelligd (grieven III-V). Daarnaast meent de zoon dat de dochter de waarde van het bij de moeder gebleven perceel ( [sectieletter] [sectienummer 3] ) heeft aangetast, door geen recht van overpad ten behoeve van dat perceel en ten laste van haar perceel ( [sectieletter] [sectienummer 2] ) te vestigen. Het perceel [sectieletter] [sectienummer 3] is na de levering aan de dochter van perceel [sectieletter] [sectienummer 2] niet meer ontsloten van de kant van de nabij gelegen woning (grief II, nr. 32). Hetzelfde geldt volgens de zoon voor een ander grasland, kennelijk [sectieletter] [sectienummer 4] . Ten slotte stelt de zoon dat een vruchtgebruik van de moeder op een aandeel in het verkochte door de verkoop en levering is geëindigd en dat de dochter is bevoordeeld, omdat zij daarvoor geen vergoeding heeft betaald (grief II, nr. 34).
a.
Verkoop
5.34.
Ten behoeve van de verkoop zijn de woningen met het omringende grasland getaxeerd door [taxateur 1] van [Makelaardij] te [plaats] . [taxateur 1] heeft op 25 april 2014 rapport uitgebracht (dagvaarding prod. 19). Volgens het rapport was de marktwaarde op dat moment € 318.000,00. In het rapport is de agrarische bestemming van de percelen genoemd, maar is ook gewezen op de bevoegdheid die in het bestemmingsplan was opgenomen, om de bestemming te wijzigen in ‘Wonen’. Naar deze taxatie heeft de kantonrechter verwezen in de beschikking waarbij toestemming voor de verkoop en levering is verleend. Aangenomen moet worden dat de taxatie van [taxateur 1] voldoet aan de daaraan te stellen eisen, nu geen of onvoldoende feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht die tot een ander oordeel aanleiding geven.
5.35.
Ten behoeve van het verkrijgen van financiering van de koopprijs is het verkochte getaxeerd door [taxateur 2] van [taxatiebureau] Van deze taxatie is op 5 juni 2014 rapport uitgebracht (dagvaarding prod. 20). Volgens deze taxatie was de marktwaarde op dat moment € 319.000,00.
5.36.
De Belastingdienst heeft daarna onderzoek gedaan naar de waarde van het verkochte en is tot de conclusie gekomen dat de koopprijs van € 318.500,00 in overeenstemming is met de waarde daarvan. De gemeente Bladel heeft vervolgens in het kader van de uitvoering van de WOZ voor het jaar 2015 aangenomen dat de waarde van het verkochte € 318.000,00 was.
5.37.
Al de hiervóór genoemde taxaties, gebaseerd op eigen onderzoek van deskundigen, en de waarderingen van de Belastingdienst en de gemeente Bladel wijzen erop dat de waarde van het verkochte gelijk of nagenoeg gelijk was aan de koopprijs. De ongedateerde brief van [naam] die de zoon als productie 2 bij de conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie in het geding heeft gebracht, heeft hiertegenover te weinig gewicht om dit te ontzenuwen. Uit de brief blijkt niet van welk moment [naam] is uitgegaan, [naam] heeft geen eigen onderzoek verricht en geen taxatie gegeven, maar slechts een indicatie vermeld van de waarde, kennelijk gebaseerd op summiere gegevens en foto’s, en in verband met een offerte voor een taxatie. Zoals [naam] zelf vermeldt:
‘Het is gevaarlijk om aan de hand van foto's een waarde af te geven. Deze bedragen blijven vaak hangen en na een inspectie en gedegen onderzoek kan pas echt een reële waarde worden afgegeven. Belangrijk is daarbij ook nog het doel waarvoor moet worden gewaardeerd.’
5.38.
De zoon kan ook geen steun ontlenen aan de WOZ-waarden die de gemeente Bladel heeft gehanteerd voordat deze ambtshalve zijn verlaagd. De gemeente heeft deze waarden immers verlaagd, omdat deze op basis van onjuiste gegevens waren vastgesteld. Dat de mogelijkheid om de agrarische bestemming te wijzigen in een woonbestemming niet of onvoldoende in het bepalen van de marktwaarde is betrokken en had moeten leiden tot een hogere waardering (wat de zoon kennelijk aanduidt als ‘verwachtingswaarde’), is niet méér dan een stelling van de zoon. De verwachtingswaarde maakt deel uit van de marktwaarde en een redelijk bekwaam en redelijk handelend taxateur zal daarmee rekening houden.
De stelling dat dit niet is gebeurd bij de taxaties door [taxateur 1] , [taxateur 2] en de Belastingdienst, is niet concreet gemaakt en evenmin voorzien van de onderbouwing door een deskundige. Het hof passeert om deze reden de stelling.
b.
Overpad
5.39.
Wat betreft de waarde van de bij de moeder gebleven percelen en het recht van overpad overweegt het hof het volgende. Uit de stellingen van de zoon, bevestigd door de dochter, en het deskundigenrapport van 16 augustus 2018, blijkt dat de percelen nog steeds, op een andere plaats, bereikbaar zijn vanaf de openbare weg. Perceel [sectieletter] [sectienummer 4] is bereikbaar via een verharde weg en perceel [sectieletter] [sectienummer 3] via een zandpad. Hoewel de deskundige in zijn rapport (p. 12) ‘vorm en ontsluiting’ een negatief aspect noemt voor met name perceel [sectieletter] [sectienummer 3] , ging de zorg van een goed bewindvoerder niet zover dat de dochter omwille van een hogere waarde van de bij de moeder te laten percelen, een recht van overpad over haar perceel, bij haar huis, had moeten vestigen ten behoeve van die percelen.
5.40.
Het is verder niet voldoende toegelicht dat de moeder gebaat zou zijn geweest bij een dergelijke, hogere waarde van de percelen. Het is immers denkbaar dat de waarde van het aan de dochter te leveren perceel door een recht van overpad, en dus de verkoopprijs, zou zijn verminderd, zoals de dochter opmerkt. Bovendien blijkt uit het rapport van de deskundige niet in welke mate de ontsluiting, los van de vorm van de percelen en de toestand waarin deze zich bevonden, van invloed is geweest op de waarde van de percelen. De zoon heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die erop wijzen dat de wijze van ontsluiting op zichzelf de waarde in wezenlijke mate nadelig heeft beïnvloed. De zoon heeft dus ook te weinig gesteld voor het oordeel dat de moeder nadeel ervan heeft ondervonden dat geen recht van overpad is gevestigd.
c.
Vruchtgebruik
5.41.
Volgens de zoon had de moeder een vruchtgebruik op het aandeel in de verkochte registergoederen, dat toebehoorde aan de nalatenschap van de vader.
5.42.
Het valt niet in te zien op welke grond de dochter als koper van de registergoederen aan de moeder als verkoper naast de koopprijs voor de volle eigendom van de registergoederen nog een vergoeding had moeten betalen voor het prijsgeven van een vruchtgebruik met betrekking tot de registergoederen.
5.43.
De zoon heeft bovendien niet voldoende toegelicht dat de moeder een vruchtgebruik op een aandeel in de registergoederen had, en niet de volle eigendom daarvan. Uit het testament van de vader blijkt dat alle tot zijn nalatenschap behorende onroerende goederen en rechten op onroerende goederen, of zijn aandeel daarin, aan de moeder zijn toebedeeld. Het vruchtgebruik van de moeder betrof dus niet de registergoederen, maar wel de vorderingen die de erfgenamen kregen met betrekking tot het uitkeren van hun deel van de waarde van de registergoederen. Het vruchtgebruik eindigde overigens niet met de verkoop van de registergoederen aan de dochter, maar pas bij het einde van het leven van de moeder. Het ging immers om een levenslang recht van vruchtgebruik.
5.44.
Uit het voorgaande volgt dat de zoon niet voldoende heeft toegelicht dat de dochter een vergoeding aan de nalatenschap is verschuldigd vanwege het eindigen van een vruchtgebruik van de moeder.
Kosten en contanten
5.45.
De zoon stelt verder dat de dochter eigen kosten ten laste van de moeder heeft gebracht en veel contant geld van de rekeningen van de moeder heeft opgenomen.
5.46.
Voor zover het gaat om de periode vóór het bewind, verwijst het hof naar de overwegingen in 5.5 van dit arrest.
5.47.
De zoon wijst op uitgaven voor kleding, schoenen, persoonlijke verzorging, boodschappen en etentjes. Op de bankafschriften waarnaar de zoon in dit verband verwijst, kan het hof voor de periode van het bewind echter geen bovenmatige of bijzondere uitgaven vinden, die een aanwijzing zijn dat de uitgaven niet zijn gedaan ten behoeve van de moeder. Ook voor het overige heeft de zoon geen feiten of omstandigheden aangedragen die daarvoor een aanwijzing vormen. Kennelijk heeft hij slechts vermoedens.
5.48.
Evenmin is er een aanwijzing dat de auto van de moeder tijdens het bewind werd gebruikt ten behoeve van de dochter. Verder blijkt niet dat tijdens het bewind kosten zijn gemaakt voor een tractor. De zoon heeft verder niet gewezen op specifieke uitgaven tijdens het bewind voor een werkster of tuinman die vragen oproepen. De stelling van de zoon dat niet blijkt dat kosten daadwerkelijk zijn gemaakt of werkzaamheden zijn verricht, is te algemeen om nadere verantwoording te verlangen. De opnamen van contant geld in de periode van het bewind zijn beperkt en niet van dien aard dat daaraan een aanwijzing kan worden ontleend dat de dochter het geld voor zichzelf gebruikte of dat een nadere verantwoording van het gebruik is vereist.
Woonlasten
5.49.
De zoon stelt dat de dochter haar taak als bewindvoerder heeft verzaakt, doordat de woonlasten na het instellen van het bewind doorliepen, terwijl de moeder in het verzorgingshuis verbleef. Het gaat dan om de kosten van energie, water en verzekeringen. Bovendien vindt de zoon de kosten te hoog voor een eenpersoonshuishouden.
5.50.
Zolang de moeder de eigendom van de woningen had, behoorde zij de daaraan verbonden kosten te betalen. De maandelijkse bedragen voor energie en water waren bovendien voorschotten. De zoon heeft niets gesteld over een bovenmatig verbruik in de periode dat de moeder in het verzorgingshuis verbleef. Het is het hof opgevallen dat op de betaalrekening met nummer * [rekeningnummer 1] op 14 april 2014 een teruggaaf van E.ON is ontvangen van € 1.695,00, welke teruggaaf de zoon onbesproken laat. De zoon heeft ook de ontvangsten van [naam 2] en [naam 3] onbesproken gelaten die volgens de daarbij gegeven omschrijving betrekking hebben op kosten van energie en water, terwijl de zoon zelf stelt dat het woonhuis van de moeder vanaf maart 2014 werd verhuurd ‘voor een habbekrats’ (memorie van grieven nr. 87). Uit hetgeen de zoon stelt, volgt verder niet dat de kosten die uiteindelijk ten laste van de moeder kwamen, ten behoeve van de dochter zijn gemaakt. De dochter heeft in dit verband overigens onder meer aangevoerd dat de woning van de moeder nog een bedrijfsaansluiting had en dat de woning die de dochter bewoonde, een eigen aansluiting met eigen verbruiksmeters had.
Beheer nalatenschap
5.51.
De zoon stelt dat de dochter na het overlijden van de moeder het beheer van de nalatenschap heeft gehad. Hij meent dat de dochter daarvan rekening en verantwoording moet afleggen en voert aan dat kosten ten laste van de nalatenschap zijn gebracht, waarbij de nalatenschap geen belang had en waarvan deze evenmin voordeel had.
5.52.
Het enkele feit dat de dochter na het overlijden van de moeder zorg droeg voor het betalen van schulden van de nalatenschap, rechtvaardigt niet het oordeel dat zij het beheer over de nalatenschap voerde. In die zin is er geen grondslag om de dochter te verplichten in algemene zin rekening en verantwoording van een beheer jegens de zoon af te leggen.
5.53.
Van de dochter kan wel worden verlangd dat zij de betalingen verantwoordt die zij ten laste van de nalatenschap heeft gedaan en die toelichting behoeven. De zoon noemt in dit verband in hoger beroep alleen ‘kosten van boekhouding en makelaars- en notariskosten’. Hij wijst in het algemeen naar overgelegde bankafschriften, maar niet op specifieke betalingen en hij licht dit verder ook niet toe.
5.54.
Het is niet aan het hof om aan de hand van de overgelegde bankafschriften na te gaan welke specifieke betalingen met betrekking tot kosten van boekhouding en makelaars- en notariskosten toelichting of nadere toelichting behoeven. Het hof heeft kennis genomen van de declaraties met betrekking tot dergelijke kosten, die bij en na dagvaarding in het geding zijn gebracht en waarop werkzaamheden zijn omschreven. Gelet op deze omschrijvingen is niet zonder meer duidelijk waarom de werkzaamheden niet in het belang van de nalatenschap waren. De zoon heeft dus te weinig gesteld voor het oordeel dat de dochter betalingen ten laste van de nalatenschap heeft gedaan die niet ten laste van de nalatenschap behoorden te komen of die vragen om een nadere rekening en verantwoording.
Borgsom
5.55.
De zoon verwijt in grief II de dochter verder nog dat zij een borgsom van € 3.600,00, die de moeder aan het verzorgingshuis heeft betaald, niet heeft teruggevraagd.
5.56.
Dit verwijt betreft de periode na het overlijden van de moeder, dus na het einde van het bewind. De zoon vermeldt niet op grond waarvan de dochter de verplichting had of heeft om de borgsom terug te vragen, en evenmin waarom hij dit niet zelf als mede-erfgenaam kon of kan doen. Er is dus te weinig gesteld voor het oordeel dat de dochter op dit punt een vergoeding aan de nalatenschap is verschuldigd. Volgens de dochter is de borgsom overigens verrekend.
Tussenconclusie
5.57.
Ook voor het overige heeft de zoon in de grieven II tot en met V niets naar voren gebracht dat tot het oordeel leidt dat de dochter een verplichting heeft om enig bedrag aan de nalatenschap te betalen, of om op enig punt nader rekening en verantwoording af te leggen. De conclusie is dat deze grieven geen doel treffen.
Helft nalatenschap
5.58.
In grief IX erkent de zoon dat partijen voor gelijke delen erfgenamen van de moeder zijn. Hij stelt dat hem feitelijk meer dan de helft van de nalatenschap toekomt, omdat rekening moet worden gehouden met zijn vorderingen. Deze vorderingen zijn, zoals hiervóór is gebleken, niet komen vast te staan, zodat reeds hierom deze stelling geen doel treft.
5.59.
Voor zover de zoon stelt dat ook rekening moet worden gehouden met een nog af te wikkelen nalatenschap van de vader, verwijst het hof naar de overwegingen in 5.3 en 5.4. Voor zover volgens de zoon rekening moet worden gehouden met een afrekening van het vruchtgebruik dat bij testament van de vader aan de moeder is toegekend, geldt dat deze afrekening besloten ligt in de verdeling van de nalatenschap tussen partijen. In deze verdeling is immers alles betrokken dat bij het einde van het vruchtgebruik resteert.
5.60.
Ten slotte stelt de zoon dat ook rekening moet worden gehouden met een vergoeding voor alle werkzaamheden die hij jarenlang ten behoeve van het bedrijf van zijn ouders heeft verricht. Op grond waarvan de vader en/of de moeder een verplichting hadden om hem een vergoeding te betalen, legt de zoon niet uit. Zijn ongenoegen over de situatie in zijn jeugd is daarvoor ontoereikend. Ook voor het overige heeft de zoon geen of onvoldoende concrete feiten of omstandigheden aangedragen om een dergelijke verplichting aan te nemen. De zoon heeft overigens ook geen gegevens verstrekt aan de hand waarvan een dergelijke schuld kan worden begroot.
5.61.
Uit het voorgaande volgt dat ook grief IX geen doel treft.
5.62.
Grief X slaagt evenmin voor zover de zoon daar betoogt dat hem méér toekomt dan de helft van de banktegoeden die tot de nalatenschap behoren.
Peildatum
5.63.
In grief X betoogt de zoon verder dat voor de verdeling niet het moment van de verdeling bepalend moet zijn, maar een datum in het verleden, zoals de dag waarop de moeder in het verzorgingshuis ging wonen of de datum waarop het bewind in werking trad.
5.64.
De zoon voert argumenten aan die erop neerkomen dat de dochter de moeder op onrechtmatige wijze heeft benadeeld of zich ongerechtvaardigd ten laste van de moeder heeft verrijkt. Deze argumenten zijn niet gegrond bevonden. Alleen al om deze reden verwerpt het hof het betoog van de zoon. Grief X treft ook in zoverre geen doel.
Belgische bankrekening
5.65.
Volgens de zoon hield de moeder een bankrekening aan in België. Hij neemt dit aan, omdat de moeder volgens een verklaring van zijn partner op enig moment heeft gezegd dat ze naar België wilde om een bankrekening leeg te halen en de opbrengst aan de zoon te geven. Uit de verklaring valt op te maken dat dit vóór 2011 moet zijn geweest. Hierop heeft grief XI betrekking.
5.66.
Over een bankrekening van de moeder in België is geen informatie beschikbaar.
Het bestaan van een dergelijke rekening blijkt niet uit de overgelegde aangiften inkomstenbelasting. Er zijn behalve de ene opmerking van de moeder, als de verklaring van de partner van de zoon waar is, ook verder geen aanwijzingen voor het bestaan van deze rekening, laat staan voor wat het tegoed op een dergelijke rekening is. Op basis van die ene opmerking kan niet als vaststaand worden aangenomen dat een dergelijke rekening er daadwerkelijk was, en zeker niet dat die nog steeds bestaat.
5.67.
Ook als deze rekening desondanks bestaat, brengt dit niet mee dat de dochter uit hoofde van de verdeling een bedrag aan de zoon moet betalen en evenmin, zoals de zoon heeft gevorderd, dat de dochter jegens de zoon een verplichting heeft om bankafschriften met betrekking tot deze rekening over te leggen. Er is immers geen enkele aanwijzing dat de dochter over dergelijke bankafschriften beschikt. Het enige wat het bestaan van een dergelijke rekening meebrengt, is dat het tegoed op de rekening tussen partijen bij helfte moet worden verdeeld, zoals ook de dochter stelt en de zoon bij de mondelinge behandeling door de rechtbank heeft verklaard. De zoon heeft geen vordering ingesteld die erop gericht is dat een Belgische bankrekening, als die bestaat, op deze wijze in de verdeling wordt betrokken. Grief XI kan dus niet leiden tot vernietiging van de bestreden vonnissen.
5.68.
Uit het voorgaande volgt dat het geen zin heeft om in deze procedure de zoon de gelegenheid te geven om het bestaan van de rekening te bewijzen, daargelaten dat de zoon niet heeft aangegeven welk ander bewijs hij heeft dan de verklaring van zijn partner over de ene opmerking van de moeder.
Contant geld
5.69.
Met grief XII maakt de zoon bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat onvoldoende is komen vast te staan dat er contant geld in de verdeling moet worden betrokken en dat de dochter beschikt over kas- en bankboekjes van de moeder. De zoon meent dat hij moet worden toegelaten tot het leveren van bewijs. Ook grief XIII gaat hier gedeeltelijk over.
5.70.
Het hof stelt voorop dat niet erom gaat of de ouders of de moeder in het verleden contant geld en kas- en bankboekjes hadden, maar of de moeder dit geld en dergelijke boekjes had bij haar overlijden, althans bij de aanvang van het bewind. Vóór het bewind heeft de moeder met haar geld en boekjes kunnen doen en laten wat zij wilde.
5.71.
De zoon verwijst voor zijn stelling over het geld en de boekjes naar de schriftelijke verklaring van zijn partner. Uit deze verklaring blijkt echter niet dat de moeder bij haar overlijden, of eerder, over contant geld beschikte. De partner rept met geen woord over de aanwezigheid van contant geld.
5.72.
De zoon verwijst verder naar overgelegde bankafschriften en wat hij daarover bij andere grieven heeft aangevoerd. Uit deze bankafschriften blijkt ten hoogste dat er op bepaalde momenten geld is opgenomen, maar niet dat dit geld bij de aanvang van het bewind of ten tijde van het overlijden van de moeder nog beschikbaar was en nog minder dat de dochter dit onder zich heeft. De zoon heeft ook niets gesteld dat aannemelijk maakt dat het geld is opgenomen en niet is uitgegeven, maar in plaats daarvan is bewaard.
5.73.
Uit overgelegde aangiften inkomstenbelasting blijkt evenmin van de aanwezigheid van contant geld. Er is ook voor het overige geen enkele aanwijzing dat er bij het overlijden contant geld aanwezig was. De zoon heeft niet uitgelegd waaraan hij of zijn partner de wetenschap ontleent dat er bij het overlijden van de moeder, althans de aanvang van het bewind, contant geld aanwezig was.
5.74.
De zoon heeft evenmin feiten of omstandigheden naar voren gebracht die toereikend zijn om aan te nemen dat de moeder bij haar overlijden, althans bij de aanvang van het bewind, nog kas- en bankboekjes had, en dat de dochter kas- of bankboekjes van de moeder onder zich heeft. De zoon heeft ook niet toegelicht hoe hij, terwijl hij niet of nauwelijks contact had met de moeder, weet dat zijn moeder na het overlijden van de vader dergelijke boekjes bijhield of in bezit hield. De schriftelijke verklaring van zijn partner houdt daarover niets in.
5.75.
Gelet op het voorgaande heeft de zoon onvoldoende gesteld voor het oordeel dat contant geld en kas- en bankboekjes in de verdeling van de nalatenschap van de moeder moeten worden betrokken. Aan bewijslevering op dit punt komt hij daarom niet toe.
Inboedel
5.76.
Grief XIII gaat over de inboedel van de moeder. De zoon stelt dat hij niet wist dat de moeder naar een verzorgingshuis zou gaan en dat haar woning zou worden ontruimd.
Hij meent verder dat de dochter bij aanvang van het bewind een boedelbeschrijving had moeten opmaken.
5.77.
Er kan niet in het algemeen worden aangenomen dat iedere bewindvoerder verplicht is om bij de aanvang van een bewind een inboedel nauwkeurig te beschrijven. Een ‘boedelbeschrijving’ is niet hetzelfde als het tot in detail beschrijven van een inboedel.
De zoon heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit volgt dat er in dit geval reden was om de inboedel van het woonhuis van de moeder te beschrijven. Hij stelt niet dat de moeder inboedel van waarde had, die reden had moeten zijn om in een boedelbeschrijving op te nemen. De zoon had hierover het nodige kunnen stellen, omdat uit zijn stellingen en de overgelegde verklaring van zijn partner blijkt dat de partner met regelmaat bij de moeder kwam.
5.78.
De zoon verbindt aan zijn stellingen ook niet de conclusie dat de dochter vanwege het ontbreken van een beschrijving van de boedel of inboedel tot een vergoeding van nadeel is gehouden. Voor een vergoeding is overigens geen grondslag, omdat geen of onvoldoende feiten of omstandigheden zijn aangedragen waaruit valt op te maken dat de moeder of de nalatenschap is benadeeld, indien en voor zover geen deugdelijke boedelbeschrijving is opgemaakt.
5.79.
Wat betreft het verwijt van de zoon aan de dochter dat zij het bewind over de registergoederen niet heeft ingeschreven in de openbare registers, geldt dat evenmin reden is om aan te nemen dat de moeder of de nalatenschap daardoor is benadeeld.
5.80.
Grief XIII kan in zoverre niet slagen.
Bescheiden
5.81.
Grief I heeft in de eerste plaats betrekking op de feiten die de rechtbank heeft vastgesteld. Hetgeen de zoon in het kader van deze grief heeft aangevoerd, heeft het hof betrokken bij het bespreken van de andere grieven, voor zover van belang voor de beslissing in deze zaak. Grief I behoeft dus in zoverre geen nadere bespreking.
5.82.
De zoon heeft verder bij grief I het hof verzocht om de dochter te bevelen afschriften van of inzage in bepaalde bescheiden te geven.
a.
Boedelbeschrijving aanvang bewind
5.83.
Wat betreft de boedelbeschrijving bij het aanvang van het bewind, verwijst het hof naar hetgeen is overwogen bij grief XIII. Voor de beslissing in deze zaak bestaat geen belang bij een afschrift van de boedelbeschrijving. Bovendien berust de boedelbeschrijving, voor zover die er is, bij de rechtbank en mag worden aangenomen dat de zoon deze zelf bij de rechtbank kan opvragen. De dochter heeft gesteld dat zij niet beschikt over (een afschrift van) de boedelbeschrijving.
b.
Rekening en verantwoordingen tijdens bewind
5.84.
Zoals het hof heeft overwogen, is aan te nemen dat er alleen bij het einde van het bewind rekening en verantwoording is afgelegd, en heeft de zoon deze van de rechtbank ontvangen. Dat deze in de ogen van de zoon ondeugdelijk was, brengt niet mee dat de dochter deze of een andere rekening en verantwoording over moet leggen. Over welke ‘verificatoire bescheiden’ de dochter beschikt die niet reeds in deze procedure over zijn gelegd, heeft de zoon niet duidelijk gemaakt.
c.
Boedelbeschrijving per datum overlijden vader en moeder
5.85.
De zoon heeft niets gesteld waaruit volgt dat de dochter jegens hem verplicht is een beschrijving te maken van de nalatenschap van de vader of de moeder.
d.
Rekening en verantwoording beheer nalatenschap va de moeder
5.86.
Zoals het hof heeft overwogen, is niet gebleken dat de dochter het beheer over de nalatenschap van de moeder heeft gevoerd. Voor zover zij betalingen ten laste van de nalatenschap heeft gedaan, heeft de zoon geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht om een verantwoording te verlangen die verder gaat dan de dochter heeft afgelegd.
Het hof wijst in dit verband onder meer op de bij dagvaarding en conclusie van antwoord in reconventie overgelegde bescheiden.
e.
Bankafschriften van alle bankrekeningen van de moeder
5.87.
Beide partijen hebben in deze procedure bankafschriften van diverse rekeningen in het geding gebracht. De zoon heeft te weinig gesteld om aan te nemen dat de dochter nog beschikt over andere bankafschriften, al dan niet van andere rekeningen. Bovendien vermeldt de zoon niet dat hij deze bankafschriften niet zelf bij de bank(en) kan opvragen.
f.
Persoonsgebonden budget, AOW, [verzorgingshuis]
5.88.
Het aan de moeder uitbetaalde persoonsgebonden budget en de AOW-uitkering zijn gestort op de betaalrekeningen van de moeder en de betalingen aan [verzorgingshuis] zijn van deze betaalrekeningen overgemaakt. Om welke reden de zoon nog overzichten of andere bescheiden met betrekking tot deze ontvangsten en betalingen nodig heeft, maakt hij niet duidelijk. Bovendien heeft de dochter gesteld dat zij deze niet (meer) in haar bezit heeft. Verder valt niet in te zien dat de zoon dergelijke stukken niet zelf bij de desbetreffende instanties kan opvragen.
g.
Aangiften inkomstenbelasting 2012 en 2013
5.89.
De dochter heeft bij conclusie van antwoord in reconventie deze aangiften in het geding gebracht. Waarom dit niet volstaat, heeft de zoon niet duidelijk gemaakt.
h.
Conclusie
5.90.
Uit het voorgaande volgt dat er geen of onvoldoende reden is om de dochter te verplichten nog bescheiden over te leggen.
Slot
5.91.
De grieven VI, VII en VIII hebben geen zelfstandige betekenis. In deze grieven herhaalt de zoon dat naar zijn mening de dochter ongerechtvaardigd is verrijkt of onrechtmatig heeft gehandeld.
5.92.
De grieven XIV tot en met XVIII hebben evenmin zelfstandige betekenis.
De grieven zijn gericht tegen beslissingen van de rechtbank die voortvloeien uit de oordelen die zij over de geschilpunten tussen partijen heeft gegeven. De bezwaren van de zoon tegen deze oordelen zijn bij de andere grieven besproken.
5.93.
De grieven VI, VII, VIII en XIV tot en met XVIII delen dus het lot van de andere grieven.
5.94.
Hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd, behoeft het hof niet te bespreken. Ook het bewijsaanbod van de zoon passeert het hof. Er zijn immers geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht of te bewijzen aangeboden, die tot een andere beslissing kunnen leiden.
5.95.
De slotsom is dat de bestreden vonnissen moeten worden bekrachtigd en de vorderingen moeten worden afgewezen, die de zoon in hoger beroep heeft geformuleerd.
Proceskosten
5.96.
Het hof zal de kosten van het hoger beroep tussen partijen compenseren, in die zin dat zij hun eigen kosten dragen, omdat zij broer en zus zijn.

6.De uitspraak

Het hof:
6.1.
bekrachtigt de bestreden vonnissen;
6.2.
wijst af de in hoger beroep gevorderde vorderingen van de zoon;
6.3.
compenseert de kosten van het hoger beroep tussen partijen, zodat zij hun eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, P.W.A. van Geloven en J. van der Steenhoven en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 december 2021.
griffier rolraadsheer