3.6.Met de grieven van [appellant] liggen zijn vorderingen in dit hoger beroep opnieuw ter beoordeling voor. Deze vorderingen betreffen de (verdeling van de) nalatenschap van moeder en nu anders dan in de eerdere twee procedures (zie rov. 3.2.13 en 3.2.14) alle erfgenamen in het hoger beroep van [appellant] zijn betrokken, is hij ontvankelijk (artikel 3:171 BW).
Vordering sub 1: terugbetaling van € 10.500,00 (grieven I en II)
3.7.1.In eerste aanleg heeft [appellant] ter onderbouwing van deze vordering gesteld dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] vanaf de bankrekening van moeder - voor zover van belang - de volgende overboekingen naar de bankrekening van [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 2] hebben verricht:
- op 23 december 2005 € 7.000,00
- op 18 april 2006 € 500,00
- op 24 mei 2006 € 2.000,00 en
- op 1 juni 2006 € 1.000,00,
dus in totaal een bedrag van € 10.500,00. Daarmee hebben zij onrechtmatig gehandeld jegens moeder en de nalatenschap en dienen zij de schade aan de gemeenschap te vergoeden, aldus [appellant] .
3.7.2.[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben niet betwist dat een bedrag van € 10.500,00 van de rekening van moeder is overgemaakt naar de bankrekening van [geïntimeerde 1] , maar stellen dat zij in overleg met en op verzoek en met instemming van moeder deze bedragen hebben overgeboekt om deze bedragen veilig te stellen. Deze bedragen zijn vervolgens volledig ten behoeve van moeder uitgegeven.
Dat hebben zij als volgt verantwoord:
Uitgaven:
Kosten [naam] (advocaat in hoger beroep) € 5.013,15
Kerstcadeaus € 2.500,00
Onderhoudskosten periode mei-augustus 2006 € 1.920,34
Schoonmaakkosten € 100,00
Mentor € 950,00
Onderhoudskosten periode augustus-november 2006 € 1.140,43
Storting 06-09-2006 op rekening [appellant]€ 1.079,58+
Totaal € 12.703,58
Ontvangsten
Overgemaakt door bewindvoerder € 200,00
DAS rechtsbijstand€ 1.642,16+
Totaal € 1.842,16
Per saldo ten behoeve van moeder uitgegeven € 10.861,42
3.7.3.De rechtbank heeft in het beroepen vonnis overwogen dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] een bevrijdend verweer voeren, zodat de stelplicht en bewijslast op hen rust. Vervolgens heeft de rechtbank (kort samengevat) geoordeeld:
- dat ten aanzien van de kosten van de advocaat [appellant] ter zitting erop heeft gewezen dat slechts twee facturen van in totaal € 4.000,00 zijn overgelegd, dat nu [geïntimeerde 1] hiervoor geen verklaring heeft gegeven, de rechtbank ervan uitgaat dat een bedrag van € 4.000,00 aan advocaatkosten is betaald en dat het de kosten betreft van het na de onderbewindstelling ingestelde hoger beroep, zodat het kosten zijn die ten behoeve van moeder zijn gemaakt;
- dat [appellant] ter zitting heeft bevestigd dat het bedrag van € 2.500,00 is geschonken en dat gelet op de bepaling in het testament deze schenkingen niet behoeven te worden ingebracht;
- dat [geïntimeerde 1] , hoewel hij geen bewindvoerder was wel uitgaven ten behoeve van moeder heeft gedaan tot een totaalbedrag van € 3.060,77 (€ 1.920,34 + € 1.140,43) en dat nu [appellant] dit niet heeft weersproken, ervan uit wordt gegaan dat deze betalingen ten behoeve van moeder zijn gedaan;
- dat als onvoldoende onderbouwd wordt voorbij gegaan aan de schoonmaakkosten en de mentorkosten;
- dat tussen partijen niet in geschil is dat [geïntimeerde 1] op 6 september 2006 € 1.079,66 heeft overgemaakt naar de rekening van [appellant] en dat nu [appellant] op dat moment bewindvoerder was, dit bedrag aan het vermogen van moeder ten goede is gekomen;
- dat niet in geschil is dat door de bewindvoerder een bedrag van € 200,00 en door DAS rechtsbijstand een bedrag van € 1.642.16 is betaald en dat met deze bedragen rekening moet worden gehouden bij de vaststelling of [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 2] een bedrag moeten terugbetalen aan de gemeenschap.
De rechtbank concludeert vervolgens dat rekening houdend met de ontvangen bedragen (€ 12.242,16) en de betalingen die ten behoeve van moeder zijn gedaan (€ 10.640,43) een bedrag van € 1.701,73 resteert, waarvan niet is komen vast te staan dat dit aan moeder ten goede is gekomen, zodat dit bedrag door [geïntimeerde 1] aan de nalatenschap moet worden vergoed.
schenking van € 2.500,00 (grief I)
3.7.4.Volgens deze grief heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat een bedrag van € 2.500,00 rechtmatig is geschonken en niet ingebracht hoeft te worden gelet op de bepaling in het testament. In de toelichting op deze grief voert [appellant] aan dat deze schenking is gedaan in de periode dat [appellant] het verzoek had ingediend om tot bewindvoerder en mentor te worden benoemd juist omdat moeder op dat moment al minder goed in staat was om haar financiën te behappen en in feite alles goed vond wat één van haar kinderen haar zou voorhouden. Moeder zou nooit een schenking hebben willen doen aan maar een aantal van haar kinderen, zij had ook met de andere kinderen altijd een goede band. Deze schenkingen zijn gedaan zonder dat moeder daar volledig besef van moet hebben gehad. Deze schenkingen staan ook niet vermeld op de verantwoording van [geïntimeerde 1] , gevoegd bij de brief van 10 januari 2006 (zie rov. 3.2.3). De conclusie moet zijn dat deze schenkingen zonder haar medeweten zijn gedaan en dus ingebracht hadden moeten worden.
3.7.5.[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] stellen in de memorie van antwoord in aanvulling op hetgeen zij in eerste aanleg hebben aangevoerd dat moeder ten tijde van de schenking rechthebbende was over haar vermogen, dat het haar vrij stond deze schenkingen te doen en dat moeder op dat moment prima in staat was haar wil te bepalen, hetgeen ook volgt uit het feit dat moeder zich persoonlijk heeft verweerd tegen de aanstelling van [appellant] als mentor en bewindvoerder.
3.7.6.Het hof overweegt als volgt.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het verweer van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] een zelfstandig verweer is. Zij hebben immers erkend dat zij (ook) het bedrag van € 2.500,00 hebben overgemaakt van de rekening van moeder, maar stellen dat zij dat, kort gezegd, overeenkomstig de wil van moeder hebben gedaan. De bewijslast daarvan rust op hen.
3.7.8.Uit de stukken blijkt niet, althans niet voldoende duidelijk, dat [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 2] door moeder gevolmachtigd waren om het beheer over haar bankrekening uit te oefenen, maar uit de brief van moeder van 10 januari 2005 volgt dat moeder wilde dat [de overleden zoon] haar boekhouding verzorgde onder supervisie van [geïntimeerde 1] . Naar het hof begrijpt, is de boekhouding, waaronder het beheer van haar bankrekening, na het overlijden van [de overleden zoon] overgenomen door [geïntimeerde 2] .
Het hof leidt hieruit af dat [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] feitelijk door moeder gemachtigd waren om het beheer over haar bankrekening te voeren. Om die reden is het redelijk dat zij (tot op zekere hoogte) aan moeder tijdens haar leven dan wel na haar overlijden aan de andere kinderen de door hen gedane overboekingen verantwoorden.
3.7.9.Wat betreft de schenking van het bedrag van € 2.500,00 stellen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dat in december 2005 met kerst op verzoek van moeder aan vijf van haar kinderen, te weten [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 5] , [de overleden zoon] en [geïntimeerde 6] , een bedrag van € 500,00 is geschonken. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] merken terecht op dat moeder op dat moment niet onder curatele was gesteld en dat over haar vermogen (nog) geen bewind was ingesteld. Uitgangspunt is dan ook dat moeder op dat moment zowel handelingsbekwaam als beschikkingsbevoegd was. Voor zover [appellant] ook in hoger beroep bedoeld heeft te betogen dat moeder wilsonbekwaam was, omdat zij wegens Alzheimer was opgenomen op een gesloten afdeling, is dat onvoldoende om op enkel op die grond daartoe te concluderen. Het had op de weg van [appellant] gelegen om de gestelde wilsonbekwaamheid nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door het overleggen van een medische verklaring. Nu een nadere onderbouwing ontbreekt, kan er niet vanuit worden gegaan dat moeder wilsonbekwaam was en daarom ook niet dat deze schenkingen zonder haar instemming zijn gedaan. Nu op grond van het testament van moeder schenkingen niet behoeven te worden ingebracht, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bedrag van € 2.500,00 ten behoeve van moeder is uitgegeven.
3.7.10.Grief I faalt.
overboeking € 1.079,66 en leefgeld € 3.060,77 (grief II)
3.7.11.Volgens de toelichting op deze grief heeft de rechtbank ten onrechte beslist dat [geïntimeerde 1] slechts € 1.703,00 hoeft terug te betalen. Rekening houdend met de bijtellingen zoals de rechtbank in rov. 3.11 van het vonnis heeft gedaan, heeft [geïntimeerde 1] ontvangen een bedrag van € 12.342,16 (€ 10.500,00 + € 200,00 + € 1.642,16). [appellant] legt zich neer bij het oordeel van de rechtbank dat de kosten van het hoger beroep in de bewindvoerderszaak van € 4.000,00 ten behoeve van moeder zijn gemaakt. Dit betekent, aldus [appellant] , dat een bedrag van € 8.342,16 resteert, dat door [geïntimeerde 1] moet worden ingebracht. [appellant] stelt dat de terugbetaling van € 1.079,66 door [geïntimeerde 1] aan de bewindvoerder door de bewindvoerder weer is teruggestort, zodat daarmee geen rekening moet worden gehouden. Verder stelt [appellant] dat hij de onderhoudskosten van in totaal ruim € 3.000,00 wel degelijk heeft weersproken en dat daar in de eindafrekening dus geen rekening mee moet worden gehouden. Naar het hof begrijpt, richt deze grief zich tegen het oordeel dat de rechtbank dat met deze bedragen rekening moet worden gehouden in die zin dat deze betalingen ten behoeve van moeder zijn gedaan.
3.7.12.Wat betreft het bedrag van € 1.079,66 overweegt het hof als volgt.
[appellant] stelt wel in de toelichting op deze grief dat de terugbetaling van € 1.079,66 aan de latere bewindvoerder daarna is terugbetaald aan [geïntimeerde 1] zodat daarmee geen rekening gehouden hoeft te worden, maar dat volgt niet uit de overgelegde stukken. In eerste aanleg heeft [appellant] verwezen naar het als productie 16 bij dagvaarding overgelegde bankafschrift. Anders dan [appellant] stelt, volgt uit dit bankafschrift wel dat er op 6 september 2006 door [geïntimeerde 1] genoemd bedrag is teruggestort op de rekening van moeder, maar niet dat dit bedrag vervolgens (door de bewindvoerder) weer is terugbetaald aan [geïntimeerde 1] . Anders dan [appellant] stelt, kan er niet van worden uitgegaan dat dit bedrag is terugbetaald aan [geïntimeerde 1] . De conclusie is dan ook dat dit bedrag door de rechtbank terecht als uitgave ten behoeve van moeder is meegenomen.
3.7.13.Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met het bedrag aan onderhoudskosten van ruim € 3.000,00 en dat hij deze wel degelijk heeft weersproken. Het hof begrijpt dat het gaat om door [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 2] aan moeder verstrekt leefgeld tot een totaalbedrag van € 3.060,77. Dit is grotendeels gebeurd in de periode dat [appellant] bewindvoerder was. Als niet weersproken staat vast dat [appellant] in die periode aan zijn moeder geen leefgeld heeft betaald. Het hof verwijst naar het in rov. 3.7.12 weergegeven citaat uit de brief van de bewindvoerder. Het hof is evenwel van oordeel dat van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in redelijkheid niet verwacht kan worden dat zij thans nog aan de hand van bonnetjes e.d. het aan moeder verstrekte leefgeld verantwoorden. Naar het oordeel van het hof hebben zij op grond van de aantekeningen/boekhouding, overgelegd als productie 25A bij productie 26 dagvaarding, genoegzaam aangetoond dat een dergelijk bedrag eerder als leefgeld aan moeder ter beschikking zou zijn gesteld. Daarbij acht het hof van belang dat moeder over een goed inkomen beschikte en dat gelet daarop het aan haar verstrekte leefgeld niet als buitensporig kan worden aangemerkt. Daarom gaat ook het hof ervan uit dat dit bedrag ten behoeve van moeder is uitgegeven.
3.7.14.Ook grief II is ongegrond.
vordering sub 2: kosten bijzetten urn (grief III)
3.8.1.[appellant] voert ter onderbouwing van deze vordering aan dat [geïntimeerde 1] na het overlijden van moeder de taak op zich heeft genomen om de uitvaart te regelen en dat uit respect voor erflaatster de andere erven zich daarbij hebben neergelegd. [geïntimeerde 1] heeft echter zonder enig overleg met de andere erven de huurovereenkomst voor het columbarium verlengd voor een periode van 30 jaar. [appellant] is van mening dat [geïntimeerde 1] de meerkosten van € 2.106,00 (€ 2.340,00 -/- € 234,00) dient te vergoeden.
3.8.2.[geïntimeerde 1] betwist dat hij onrechtmatig heeft gehandeld en hij voert daartoe, kort samengevat, aan dat moeder haar wensen bij leven aan hem heeft kenbaar gemaakt. Zij wilde bij haar overleden echtgenoot geplaatst worden voor een zo lang mogelijke tijd. [geïntimeerde 1] is op uitdrukkelijk verzoek van moeder een huurovereenkomst voor de periode van 30 jaar aangegaan, met instemming van [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 5] en [geïntimeerde 6] . De enkele omstandigheid dat [appellant] het daarmee niet eens is, maakt het handelen van [geïntimeerde 1] niet onrechtmatig, aldus [geïntimeerde 1] .
3.8.3.De rechtbank heeft in rov. 3.14 van het bestreden vonnis (samengevat) geoordeeld dat van onrechtmatig handelen van [geïntimeerde 1] geen sprake is en dat daarom deze vordering van [appellant] niet voor toewijzing in aanmerking komt.
3.8.4.Volgens grief III heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de huur voor de bijzetting van de urn van moeder voor een periode van 30 jaar zonder overleg met de overige erfgenamen niet onrechtmatig is. [appellant] stelt in zijn toelichting op deze grief dat [geïntimeerde 1] geen bewijs heeft geleverd zijn stelling dat hij de wens van moeder volgde. [appellant] stelt in hoger beroep dat moeder juist wilde dat de as van haar echtgenoot en haarzelf uitgestrooid zou worden bij het Indisch monument in [vestigingsplaats] en hij heeft daarvan bewijs aangeboden. Volgens [appellant] hebben de kosten van het bijzetten van de urn daarom niets met de wens van moeder te maken en zijn zij een gevolg van de beslissing die [geïntimeerde 1] zonder overleg met een deel van de kinderen heeft genomen. Daarmee is onrechtmatig gehandeld jegens de boedel en dient [geïntimeerde 1] de kosten te vergoeden.
3.8.5.Het hof overweegt als volgt.
Aangezien [appellant] zich op het standpunt stelt dat [geïntimeerde 1] onrechtmatig heeft gehandeld, rust de stelplicht en bewijslast daarvan op [appellant] . [geïntimeerde 1] heeft het gestelde onrechtmatig handelen betwist door erop te wijzen dat hij op uitdrukkelijk verzoek van moeder heeft gehandeld. Gelet op deze betwisting heeft [appellant] het gestelde onrechtmatige handelen van [geïntimeerde 1] onvoldoende onderbouwd. Daarbij acht het hof van belang dat [appellant] stelt (zie inl. dagv. onder 15) dat [geïntimeerde 1] als mentor de taak op heeft zich genomen om de uitvaart van moeder te regelen en dat de andere erfgenamen zich daarbij hebben neergelegd. Ook [appellant] heeft het dus goed gevonden dat [geïntimeerde 1] de uitvaart, waaronder ook de huurovereenkomst van de urn moet worden begrepen, regelde. Verder heeft [appellant] niet betwist dat [geïntimeerde 1] de huurovereenkomst heeft gesloten met instemming van [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 5] en [geïntimeerde 6] . Van eenzijdig handelen van [geïntimeerde 1] is aldus geen sprake. Het feit dat [appellant] en mogelijk ook [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 3] het daarmee niet eens zijn, maakt dit handelen van [geïntimeerde 1] , mede gezien de moeizame verstandhouding tussen hen, niet zonder meer onrechtmatig.
Uit de uitspraak van het hof in het door moeder ingesteld hoger beroep tegen de benoeming van [appellant] tot haar bewindvoerder en mentor (zie rov. 3.2.5) blijkt dat het hof daartoe is overgegaan omdat [geïntimeerde 1] het vertrouwen van moeder genoot en dicht bij haar stond. Het is daarom aannemelijk dat [geïntimeerde 1] als mentor en vertrouweling van moeder op de hoogte was van haar wensen. Het hof ziet net als de rechtbank geen reden om ervan uit te gaan dat [geïntimeerde 1] daarbij heeft gehandeld in strijd met de uitdrukkelijke wens van moeder.
[appellant] stelt thans wel dat moeder een andere wens had, maar hij heeft nagelaten deze stelling concreet te onderbouwen. Bij gebreke daarvan, komt het hof aan bewijslevering niet toe.
Dit betekent dat het gestelde onrechtmatig handelen niet is komen vast te staan.
Deze grief faalt.
Vorderingen sub 3 en 4: de kosten van de professionele executeur (grief IV)
3.9.1.[appellant] stelt dat [geïntimeerde 1] onzorgvuldig heeft gehandeld door een professionele executeur aan te stellen, die daarvoor een bedrag van € 13.340,68 in rekening heeft gebracht. Moeder heeft [geïntimeerde 1] in haar testament benoemd tot executeur en daarbij bepaald dat de executeur geen recht heeft op loon. Volgens [appellant] had het op de weg van [geïntimeerde 1] gelegen om eerst de andere erfgenamen te benaderen om te bezien wie bereid zou zijn het executeurschap op zich te nemen. Door zijn handelen heeft [geïntimeerde 1] de nalatenschap onnodig schade toegebracht.
3.9.2.[geïntimeerde 1] voert als verweer aan dat het in zijn plaats benoemen van een van de andere familieleden evident niet verstandig zou zijn geweest vanwege de al jarenlange zeer slechte verhoudingen binnen de familie. Bovendien mocht hij op grond van artikel 4:146 BW zijn taak als executeur overlaten aan een ander en de kantonrechter heeft dat ook goed gekeurd.
3.9.3.De rechtbank heeft in rov. 3.17 van het bestreden vonnis de hiervoor in 3.2.11 geciteerde overwegingen van de kantonrechter weergegeven en vervolgens het oordeel van de kantonrechter dat de aanstelling van een onafhankelijk executeur redelijkerwijs aangewezen is te achten, tot de hare gemaakt. De rechtbank heeft daaraan toegevoegd vooral de omstandigheid van belang te achten dat binnen de familie [familienaam] onenigheid heerst en dat er twee kampen bestaan die continu ruzie met elkaar hebben alsook dat [appellant] de stelling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dat [appellant] [geïntimeerde 1] niet als executeur wilde niet heeft weersproken. Tegen deze achtergrond kan [appellant] niet worden gevolgd in zijn stelling dat [geïntimeerde 1] als executeur onzorgvuldig heeft gehandeld door een professionele executeur te benoemen. In de gegeven omstandigheden lag dat juist voor de hand, ook als hieraan extra kosten verbonden waren, aldus de rechtbank.
3.9.4.Grief IV klaagt erover dat de rechtbank ten onrechte de vorderingen van [appellant] ten aanzien van de kosten van de executeur heeft afgewezen.
In de toelichting op deze grief wijst [appellant] erop dat het testament van moeder op initiatief van [geïntimeerde 1] is gewijzigd, dat moeder toen al vanaf 2004 op een gesloten AWBZ-afdeling was opgenomen vanwege Alzheimer en dat [geïntimeerde 1] op zijn minst een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de inhoud ervan. [appellant] stelt verder dat toen het testament werd opgemaakt de verhoudingen binnen de familie al slecht waren en toch is besloten om geen professionele executeur te benoemen. De erfenis was verder niet bijzonder ingewikkeld en ook niet omvangrijk. [appellant] stelt dat hij ook niet is gekend in de procedure bij de kantonrechter over de kosten van de executeur, maar dat de notaris zonder de erfgenamen in de procedure te betrekken aan de rechter een beschikking heeft gevraagd om hem te machtigen zijn gangbare tarieven te hanteren. Er is dus geen kans geweest om iets te betwisten en in deze beschikking is ten onrechte genegeerd dat ten tijde van het opmaken van het testament de situatie niet anders was dan bij het overlijden van moeder en dat er dus van onvoorziene omstandigheden geen sprake was.
3.9.5.Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank over en maakt die tot de zijne.
Ook al was moeder ten tijde van het opmaken van het testament reeds opgenomen op een gesloten afdeling vanwege Alzheimer, zoals hiervoor is overwogen is gesteld noch gebleken dat moeder op dat moment onder curatele was gesteld. Dat betekent dat uitgangspunt is dat zij handelingsbekwaam was en dus rechtsgeldig een testament heeft kunnen (laten) opmaken. Ook hier geldt dat de enkele omstandigheid dat moeder leed aan de ziekte van Alzheimer nog niet betekent dat zij wilsonbekwaam was. Daarvoor is een nadere onderbouwing vereist, zoals bijvoorbeeld een verklaring van een arts, maar die ontbreekt. Een notaris dient op grond van de geldende beroepsregels te onderzoeken of een cliënt in staat is om zijn/haar wil te bepalen. Naar het hof begrijpt, heeft de notaris geen aanleiding gezien om daaraan te twijfelen. Dit brengt het hof tot het oordeel dat het testament van 9 maart 2007 overeenkomstig de wil van moeder is opgemaakt.
Het hof is met de rechtbank en de kantonrechter van oordeel dat juist vanwege de ernstig verstoorde verhoudingen binnen de familie de benoeming van een professionele bewindvoerder gerechtvaardigd was. Het moge zo zijn dat de familieverhoudingen in 2007 al slecht waren en dat dit destijds voor moeder geen reden was om een professionele executeur te benoemen, maar als niet weersproken staat vast dat [appellant] [geïntimeerde 1] niet als executeur wilde. Dat is een onvoorziene en eerst na het opmaken van het testament gebleken omstandigheid. Het hof acht het in de gegeven omstandigheden alleszins begrijpelijk dat [geïntimeerde 1] na aanvankelijke aanvaarding alsnog van het executeurschap afstand heeft gedaan. Het is begrijpelijk dat het voor [appellant] teleurstellend is dat daardoor het saldo van de nalatenschap en daarmee zijn erfdeel substantieel verlaagd is, maar dat betekent niet dat [geïntimeerde 1] onzorgvuldig heeft gehandeld.
De rechtbank heeft de vorderingen 3 en 4 van [appellant] terecht afgewezen.
3.9.6.Ook grief IV is ongegrond.
de reconventionele vordering van € 4.250,00 (grief V)
3.10.1.[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] leggen aan deze vordering het volgende ten grondslag.
In de brieven van de bewindvoerder van 8 januari 2007 en 1 september 2011 (prod. 5 bij proc. 2 CvA/CvE) wordt opgemerkt dat [appellant] nog € 4.250,00 op de bankrekening van moeder moet terugstorten. Dit bedrag heeft [appellant] op 10 oktober 2006 onttrokken aan de bankrekening van moeder. Deze schuld van [appellant] aan de nalatenschap dient onderdeel te zijn van de verdeling, aldus [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] .
3.10.2.[appellant] betwist dat het gaat om een schuld van hem aan de nalatenschap. Dit bedrag ziet op zijn advocaatkosten inzake het hoger beroep in de bewindzaak en die zijn vanuit het vermogen van moeder betaald. [appellant] was op dat moment bewindvoerder en hij heeft deze procedure gevoerd ten behoeve van zijn moeder, zodat deze uit de boedel mochten worden betaald.
3.10.3.De rechtbank heeft geoordeeld dat er omstandigheden kunnen zijn dat de kosten van rechtsbijstand van een bewindvoerder ten laste kunnen worden gebracht van het onder bewind gestelde vermogen, maar dat in dit geval geen sprake is van dergelijke omstandigheden. [appellant] heeft het verzoek tot onderbewindstelling en zijn benoeming tot bewindvoerder en mentor ingediend, terwijl moeder het daar vanaf het begin niet mee eens was en het hoger beroep slechts zag op ontslag van [appellant] als bewindvoerder en mentor. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de vordering op [appellant] van € 4.250,00 tot de nalatenschap behoort en heeft deze vordering toegewezen.
3.10.4.Volgens grief V heeft de rechtbank ten onrechte deze vordering toegewezen.
In de toelichting op deze grief stelt [appellant] dat op het moment dat moeder tegen de uitspraak van de kantonrechter in beroep ging, hij als bewindvoerder wel verplicht was om verweer te voeren. Hij stelt dat moeder het in eerste instantie eens was met zijn verzoek om tot bewindvoerder te worden benoemd, maar dat pas toen [geïntimeerde 1] met moeder ging praten, moeder van mening veranderde. De kantonrechter heeft ook na partijen, waaronder moeder te hebben gehoord, [appellant] als bewindvoerder aangesteld omdat moeder in de voorafgaande periode wel vertrouwen had in [appellant] om haar financiën te beheren.
3.10.5.Naar het oordeel van het hof kan op grond van de stukken de conclusie geen andere zijn dan dat [appellant] bij het voeren van verweer tegen het door moeder ingestelde hoger beroep zijn eigen belang diende en niet (mede) handelde namens moeder. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat deze vordering van de nalatenschap op [appellant] in de verdeling moet worden betrokken.
3.10.6.Grief V is ongegrond.
de incidentele grief: veroordeling [geïntimeerde 1] tot betaling van € 1.695,73
3.11.1Voorop gesteld wordt dat in het dictum van het beroepen eindvonnis [geïntimeerde 1] is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.695,73, terwijl in de overwegingen staat dat [geïntimeerde 1] een bedrag van € 1.701,73 aan de nalatenschap moet betalen. [appellant] klaagt er bij grief II over dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat [geïntimeerde 1] slechts € 1.703,00 - kennelijk is bedoeld: € 1.701,73 - hoeft terug te betalen. Aangezien het hier duidelijk een vergissing/verschrijving betreft, gaat het hof hierna uit van het in de overwegingen genoemde bedrag van € 1.701,73.
3.11.2.Het hof overweegt als volgt. De vordering van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] met betrekking tot (de verdeling van) de nalatenschap van hun moeder betreft een rechtsverhouding waarbij het rechtens noodzakelijk is dat een beslissing daarover in dezelfde zin luidt ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen (een zogeheten processueel ondeelbare rechtsverhouding). Dat betekent dat de rechter de beslissing over (de verdeling van) de nalatenschap slechts kan geven in een geding waarin allen die bij die rechtsverhouding zijn betrokken, partij zijn, zodat de rechterlijke beslissing hen allen bindt. Dit geldt ook na aanwending van een rechtsmiddel.
3.11.3.[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben incidenteel hoger beroep ingesteld. Zij hebben echter nagelaten om hun memorie van grieven in incidenteel hoger beroep aan [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] [geïntimeerde 5] en [geïntimeerde 6] , die niet in dit geding zijn verschenen, bij exploot aan hen kenbaar te maken.
3.11.4.Het hof is voornemens om [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de gelegenheid te geven om hun memorie van grieven in incidenteel hoger beroep alsnog bij exploot kenbaar te maken aan [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] [geïntimeerde 5] en [geïntimeerde 6] (vgl. art. 130 lid 3 Rv). Voordat het hof [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hiertoe in de gelegenheid zal stellen, dienen zij zich eerst uitlaten over de wenselijkheid hiervan gezien de (mogelijk hoge) kosten die dit met zich meebrengt en hun (financiële) belang in incidenteel hoger beroep. Deze akte is niet voor een ander doel bestemd. De zaak zal hiertoe worden verwezen naar de rolzitting van 21 december 2021.
3.11.5.Het hof houdt in incidenteel hoger beroep iedere verdere beslissing aan.