ECLI:NL:GHSHE:2021:3663

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
7 december 2021
Zaaknummer
200.270.868_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van makelaar jegens koper en causale verbanden in schadeclaims

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de aansprakelijkheid van een makelaar jegens een koper in het kader van een bemiddelingsovereenkomst. De koper, aangeduid als [geïntimeerde], heeft een woning bezichtigd en een bemiddelingsovereenkomst gesloten met de makelaar, aangeduid als [appellant]. De koper heeft de makelaar verzocht om de termijn voor het inroepen van een financieringsvoorbehoud te verlengen, maar de makelaar heeft nagelaten om dit tijdig te regelen. Dit leidde tot een geschil over de aansprakelijkheid van de makelaar voor de schade die de koper heeft geleden door het niet tijdig verlengen van de ontbindende voorwaarden in de koopovereenkomst.

Het hof heeft vastgesteld dat de makelaar onrechtmatig heeft gehandeld door de koper niet tijdig te informeren over het niet kunnen bereiken van de verkoper en het verlengingsverzoek. Echter, het hof oordeelt dat er geen causaal verband is tussen het onrechtmatig handelen van de makelaar en de schade die de koper heeft geleden. De koper had de koopovereenkomst niet rechtsgeldig kunnen ontbinden, ongeacht het handelen van de makelaar. Hierdoor is de makelaar niet aansprakelijk voor de door de koper gevorderde schadevergoeding, die onder andere advocaatkosten en buitengerechtelijke kosten omvatte.

Het hof bekrachtigt het oordeel van de kantonrechter dat de makelaar onrechtmatig heeft gehandeld, maar vernietigt de veroordeling tot schadevergoeding. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Het arrest is gewezen op 7 december 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.270.868/01
arrest van 7 december 2021
in de zaak van

1.[makelaardij] Makelaardij V.O.F.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[appellant 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3.
[appellant 3] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna gezamenlijk aan te duiden (in enkelvoud) als [ appellant] ,
advocaat: mr. Th.J.H.M. Linssen te Tilburg,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S.D. Worotikan te Heerlen,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 18 februari 2020 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer 7703708 \ CV EXPL 19-2645 gewezen vonnis van 27 november 2019.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 18 februari 2020 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast, die uiteindelijk geen doorgang heeft gevonden;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de mondelinge behandeling van 21 juli 2021, waarbij [geïntimeerde] pleitnotities heeft overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De beoordeling

De feiten
6.1.
De kantonrechter heeft in rov. 2.1. van het vonnis de feiten vastgesteld waarvan in dit geding is uitgegaan. Met grief 1 bestrijdt [ appellant] de feitenvaststelling van de kantonrechter omdat deze volgens [ appellant] onvolledig is en op een bepaald onderdeel bovendien onjuist. Ook grief 2 ziet op een volgens [ appellant] onjuiste feitelijke vaststelling door de kantonrechter (rov. 5.2. van het bestreden vonnis). Het hof zal hierna de feiten vaststellen die voor de beoordeling in hoger beroep van belang zijn. Dit maakt dat het belang bij de grieven 1 en 2 komt te vervallen.
[ appellant] exploiteert een makelaarskantoor en heeft in opdracht van de verkoper bemiddeld bij de verkoop van een woning, gelegen aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning).
[geïntimeerde] heeft de woning bezichtigd en zij heeft interesse getoond in de aankoop van de woning.
Op 27 juni 2018 zijn [geïntimeerde] en [ appellant] een bemiddelingsovereenkomst aangegaan ter zake de verkoop van de eigen woning van [geïntimeerde] .
Op 16 juli 2018 is er door bemiddeling van [ appellant] tussen verkoper en [geïntimeerde] als koper een koopovereenkomst tot stand gekomen met betrekking tot de woning.
De koopovereenkomst bevat in artikel 15.1 een financieringsvoorbehoud:

Deze koopovereenkomst kan door koper worden ontbonden indien uiterlijk:
a.
Op 1 augustus 2018 koper voor de financiering van de onroerende zaak voor een bedrag van koopsom geen bindend aanbod tot een hypothecaire geldlening van een erkende geldverstrekkende bankinstelling heeft verkregen. Onder bankinstelling wordt in dit artikel begrepen een bank of verzekeraar in de zin van artikel 1:1 Wet op het financieel toezicht;
In artikel 15.3. van de koopovereenkomst is voor zover relevant bepaald:
“(…)
De partij die de ontbinding inroept, dient er zorg voor te dragen dat de mededeling dat de ontbinding wordt ingeroepen, uiterlijk op de eerste werkdag na de datum waarvan in de betreffende ontbindende voorwaarde sprake is door de wederpartij of diens makelaar is ontvangen.
Deze mededeling dient schriftelijk en goed gedocumenteerd via gangbare communicatiemiddelen geschieden. Indien koper de ontbinding wenst in te roepen als gevolg van het (tijdig) ontbreken van een financiering als bedoeld in artikel 15.1 onder sub a. wordt, tenzij partijen anders overeenkomen, onder ‘goed gedocumenteerd’ verstaan dat één afwijzing van een geldverstrekkende instelling aan koper of diens makelaar dient te worden overgelegd.
(…).
Begin augustus 2018 heeft [geïntimeerde] telefonisch contact met [ appellant] gehad en verlenging van de termijn voor het inroepen van het financieringsvoorbehoud verzocht. [ appellant] heeft hierover diezelfde dag contact gehad met de verkoper. Zij heeft [geïntimeerde] vervolgens telefonisch laten weten dat het uitstel was geregeld en dat er een bevestiging per e-mail zal volgen. Deze bevestiging volgt op 15 augustus 2018.
Op 22 augustus hebben [geïntimeerde] (onder de naam [geïntimeerde] ) en [ appellant] in de persoon van appellant sub 3 de volgende WhatsApp-berichten uitgewisseld:

09:30 – [geïntimeerde] : Hoi [appellant 3] , vandaag loopt de ontbindende voorwaarden af maar heb taxatierapport nog niet binnen. Komt vandaag of morgen maar daarna moet dit naar financierder dus kun je nog verlengen? Gr [geïntimeerde]
13:12 – [appellant 3] : Ga ik weer regelen
15:07 – [geïntimeerde] : Oké prima
15:07 – [geïntimeerde] : Wil je dat dan aub weer op de mail zetten straks?
15:10 – [appellant 3] : Zeker
Op 24 augustus 2008 heeft [geïntimeerde] via WhatsApp aan [ appellant] gevraagd of het gaat lukken om diezelfde dag voor half 5 per e-mail de bevestiging van de verlenging van de termijn voor het inroepen van het financieringsvoorbehoud te ontvangen, waarop [ appellant] heeft geantwoord “
Kump deraan”. Op 27 en 28 augustus 2018 heeft [geïntimeerde] per WhatsApp nogmaals gevraagd om de bevestiging van de verlenging. [ appellant] heeft hierop niet gereageerd.
Op 30 augustus 2018 heeft [geïntimeerde] [ appellant] per e-mail laten weten gebruik te maken van de ontbindende voorwaarde in de koopovereenkomst. [geïntimeerde] heeft hierbij verwezen naar de “
afwijzingsmail van geldverstrekker”.
Op 31 augustus 2018 heeft [geïntimeerde] [ appellant] nogmaals (2 keer) per WhatsApp gevraagd om een officiële bevestiging dat zij van de ontbindende voorwaarden gebruik wil maken. Hierop heeft [ appellant] geantwoord: “
Dat is mij duidelijk. Bevestigingsmail volgt”.
Bij brief van 5 september 2018 heeft [ appellant] [geïntimeerde] namens verkoper in gebreke gesteld en gesommeerd om binnen acht dagen de verplichtingen uit de koopovereenkomst na te komen.
Bij brief van 19 september 2018 heeft de advocaat van de verkoper namens verkoper de koopovereenkomst ontbonden en [geïntimeerde] gesommeerd om binnen acht dagen over te gaan tot betaling van € 29.900,-. Dit bedrag betreft de contractuele boete die op grond van artikel 11.2 van de koopovereenkomst door de nalatige partij is verschuldigd ingeval van ontbinding van de koopovereenkomst wegens een toerekenbare tekortkoming.
[geïntimeerde] heeft [ appellant] bij brief van 2 oktober 2018 aansprakelijk gesteld voor schade die zij heeft geleden ten gevolge van het handelen van [ appellant] en die bestaat uit de door verkoper gevorderde contractuele boete en kosten.
Op 8 oktober 2018 heeft [geïntimeerde] een klacht ingediend tegen [ appellant] bij de Raad van Toezicht Zuid van de Nederlandse Vereniging van Makelaars en taxateurs in onroerende goederen (hierna: NVM).
In de uitspraak van 8 maart 2019 is de klacht gegrond verklaard en aan [ appellant] de maatregel berisping opgelegd. In de uitspraak is voor zover relevant het volgende overwogen:

5.10. Op grond van die vastgestelde feiten kan de Raad in casu enerzijds niet(s) anders concluderen dan dat klaagster er, gegeven de eerste verlenging van de termijn èn de in 5.6 onder iv.) gerelateerde expliciete mededelingen c.q. toezeggingen van de makelaar op mocht vertrouwen dat de makelaar c.q. beklaagde de gevraagde verlenging daadwerkelijk en tijdig zou regelen. Anderzijds kan de Raad ook niet(s) anders concluderen dan dat de makelaar c.q. beklaagde dat klaarblijkelijk niet, althans onvoldoende tijdig heeft geregeld.
5.11.
Aan die conclusie doet naar het oordeel van de Raad het ter zitting door de makelaar gevoerde verweer: “Ik heb gezegd dat te zullen regelen, maar kreeg verkoper [verkoper] niet te pakken. Dat was echter geen probleem want ik begreep van de taxateur dat de taxatie wél tijdig binnen zou zijn.” niet(s) af; integendeel, het feit dat de makelaar beklaagde’s opdrachtgever [verkoper] niet (direct, naar de Raad begrijpt) te pakken kreeg – zo overigens feitelijk al juist! – gaf reden temeer om de gevraagde verlenging (tijdig) te regelen. Evenzo behoorde ook, zolang (tijdige) taxatie niet zeker was, de gevraagde verlenging tijdig te zijn/worden geregeld.”
xv. [ appellant] is met verkoper tot een regeling in der minne gekomen die onder andere inhoudt dat verkoper afziet van aanspraken jegens [geïntimeerde] , waaronder zijn vordering op [geïntimeerde] ter zake de contractuele boete (zie onder xi hiervoor).
De procedure in eerste aanleg
6.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] , na eisvermeerdering:
I een verklaring voor recht dat [ appellant] in haar opdracht jegens [geïntimeerde] toerekenbaar is tekortgeschoten en/of onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld;
II een verklaring voor recht dat de vennoten van [ appellant] jegens [geïntimeerde] ten gevolge van het toerekenbaar tekortschieten en/of onrechtmatig handelen jegens [geïntimeerde] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [geïntimeerde] hierdoor heeft geleden en dat [geïntimeerde] de in de onderhavige procedure aanhangig gemaakte vorderingen op ieder der vennoten kan verhalen;
III veroordeling van [ appellant] om aan [geïntimeerde] een bedrag van € 9.330,10 aan schadevergoeding te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding, althans een door de rechtbank te bepalen datum,
met veroordeling van [ appellant] in de proceskosten, inclusief nakosten en te vermeerderen met wettelijke rente.
6.2.2.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[ appellant] heeft in verband met de gang van zaken rondom de verlenging van het financieringsvoorbehoud de op haar als makelaar rustende zorgplicht geschonden. Dit betekent dat zij jegens [geïntimeerde] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de bemiddelingsovereenkomst dan wel jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld, en dus aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerde] hierdoor heeft geleden en nog lijdt. Deze schade bestaat volgens [geïntimeerde] uit de kosten van juridische bijstand. Vanwege het bepaalde in artikel 18 Wetboek van Koophandel zijn de vennoten van [ appellant] hoofdelijk aansprakelijk voor deze schade.
6.2.3.
[ appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.2.4.
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld:
  • [geïntimeerde] is geen partij bij de bemiddelingsovereenkomst tussen [ appellant] en verkoper en dus valt niet in te zien dat en hoe [ appellant] jegens haar is tekortgeschoten in de nakoming van de verplichtingen uit hoofde van die overeenkomst (rov. 5.1.).
  • [ appellant] heeft in verband met de gang van zaken rondom de verlenging van het financieringsvoorbehoud onrechtmatig gehandeld jegens [geïntimeerde] en is jegens haar aansprakelijk voor de schade die daardoor is ontstaan (rov. 5.2.).
  • Deze schade bestaat uit de door [geïntimeerde] gemaakte kosten voor juridische bijstand die zij heeft moeten maken omdat zij werd aangesproken tot betaling van de contractuele boete. Hieronder vallen ook de kosten in verband met de tuchtrechtelijke procedure (rov. 5.4. en 5.5.).
  • De kosten van juridische bijstand in verband met de onderhavige procedure komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat deze zijn begrepen in de proceskostenveroordeling (rov. 5.6.).
  • Omdat de gevorderde verklaringen voor recht en schadevergoeding toewijsbaar zijn, zijn ook de in de omvang van de schadevergoeding begrepen incassokosten toewijsbaar (rov. 5.7.)
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter voor recht verklaard dat [ appellant] onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld en dat de vennoten van [ appellant] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [geïntimeerde] hierdoor heeft geleden. De kantonrechter heeft [ appellant] en de vennoten hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 7.313.60, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding, en in de proceskosten.
De procedure in hoger beroep
6.3.1.
[ appellant] heeft in hoger beroep tien grieven aangevoerd. [ appellant] heeft kort gezegd geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van hetgeen [ appellant] ter uitvoering van het vonnis aan [geïntimeerde] heeft betaald, vermeerderd met de wettelijk rente, en in de proceskosten in beide instanties.
6.3.2.
Het hof zal de grieven 3 tot en met 10 gezamenlijk behandelen. Deze grieven zijn – kort gezegd - gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [ appellant] jegens [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld, ten gevolge waarvan [geïntimeerde] schade heeft geleden die voor een bedrag van € 7.313,60 voor vergoeding in aanmerking komt.
Heeft [ appellant] onrechtmatig gehandeld jegens [geïntimeerde] ter zake haar bemiddeling bij de verkoop van de woning?
6.4.1.
Het hof neemt tot uitgangspunt dat tussen [ appellant] als verkoopmakelaar en [geïntimeerde] als (potentiële) koper van de woning geen contractuele relatie bestaat ter zake de verkoop van de woning. Dat [geïntimeerde] en [ appellant] op 27 juni 2018 een bemiddelingsovereenkomst zijn aangegaan ter zake de verkoop van de eigen woning van [geïntimeerde] maakt dit niet anders
.Het hof stelt voorop dat een verkopend makelaar onrechtmatig handelt jegens een (potentiële) koper indien de makelaar jegens deze niet de zorgvuldigheid betracht die in de omstandigheden van het geval van de makelaar mag worden verwacht (vgl. HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6162 en HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:29870).
6.4.2.
Naar het oordeel van het hof heeft [ appellant] jegens [geïntimeerde] niet de zorgvuldigheid in acht genomen die van een verkopend makelaar mag worden verwacht. Op 22 augustus 2018, de dag dat de termijn voor het inroepen van het financieringsvoorbehoud zou verlopen, heeft [ appellant] op het verzoek van [geïntimeerde] om de termijn voor het inroepen van het financieringsvoorbehoud te verlengen, gereageerd met de mededeling “
Ga ik weer regelen”. Omdat [ appellant] kort daarvoor (begin augustus 2018) naar aanleiding van een vergelijkbaar verzoek van [geïntimeerde] dezelfde dag nog verlenging van de termijn heeft geregeld doordat de verkoper met het verzoek instemde, mocht [geïntimeerde] er naar het oordeel van het hof op vertrouwen dat [ appellant] naar aanleiding van het tweede verzoek op dezelfde manier zou handelen. Volgens [ appellant] is het regelen van uitstel niet gelukt omdat zij de verkoper niet kon bereiken en het verlengingsverzoek dus niet aan de verkoper heeft kunnen voorleggen. Anders dan [geïntimeerde] stelt, kan het [ appellant] niet worden verweten dat de termijn niet is verlengd. Het is immers aan de verkoper om aan het verlengingsverzoek wel of geen gehoor te geven. Deze is daartoe niet verplicht. [ appellant] is er als verkopend makelaar uitsluitend toe gehouden om het verzoek van [geïntimeerde] als (potentiële) koper aan de verkoper voor te leggen en [geïntimeerde] te informeren over de reactie van de verkoper. Het had, mede gezien de hiervoor aangehaalde omstandigheden en het door [ appellant] bij [geïntimeerde] gewekte vertrouwen, op de weg van [ appellant] gelegen om vóór het verlopen van de termijn voor het inroepen van het financieringsvoorbehoud (dus op diezelfde 22 augustus 2018), [geïntimeerde] te informeren over het feit dat zij de verkoper niet kon bereiken en het verlengingsverzoek niet heeft kunnen voorleggen. Nu zij dit heeft nagelaten, heeft [ appellant] jegens [geïntimeerde] onrechtmatig gehandeld. Hetzelfde geldt voor de WhatsApp-berichten van 24 en 31 augustus 2018 (zie rov. 6.1. onder vii en ix hiervoor), waaruit [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof heeft mogen afleiden dat het verzoek om de tweede verlenging van de termijn voor het inroepen van het financieringsvoorbehoud was ingewilligd. [ appellant] heeft [geïntimeerde] hiermee bewust onjuist geïnformeerd. Op dat moment was immers al duidelijk dat [ appellant] de verkoper naar aanleiding van het verzoek van [geïntimeerde] niet had kunnen bereiken.
Is door het handelen van [ appellant] bij [geïntimeerde] schade ontstaan waarvoor [ appellant] aansprakelijk is?
6.4.3.
Volgens [geïntimeerde] heeft zij als gevolg van het onrechtmatige handelen van [ appellant] de volgende schade geleden:
€ 1.760,37 ter zake advocaatkosten in verband met het afweren van de claim van de verkoper (zie rov. 6.1. onder x hiervoor);
€ 3.899,10 ter zake advocaatkosten in verband met de tuchtprocedure (zie rov. 6.1. onder xii hiervoor);
€ 496,80, in verband met het opnemen van een vrije dag door [geïntimeerde] om de zitting in de tuchtprocedure bij te wonen;
€ 1.144,53, ter zake buitengerechtelijke incassokosten.
6.4.4.
Het hof stelt voorop dat voor het aannemen van aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW in ieder geval causaal verband tussen het onrechtmatige handelen en de gestelde schade vereist is. Aan dit vereiste is ten aanzien van post (i) in ieder geval niet voldaan. Ook indien [ appellant] [geïntimeerde] op 22 augustus 2018 wèl zou hebben geïnformeerd over het feit dat zij de verkoper niet kon bereiken, zou [geïntimeerde] de koopovereenkomst immers niet rechtsgeldig hebben kunnen ontbinden. Dit geldt ook voor de situatie waarin [ appellant] [geïntimeerde] op 24 en 31 augustus 2018 wel juist zou hebben geïnformeerd. Op grond van artikel 15.3 van de koopovereenkomst zou [geïntimeerde] immers uiterlijk op 23 augustus 2018 een schriftelijke ontbindingsverklaring hebben moeten uitbrengen, voorzien van een schriftelijke afwijzing van haar financieringsaanvraag. Uit haar eigen stellingen volgt dat een dergelijke afwijzing pas op 30 augustus 2018 door haar is ontvangen (en eerder ook niet kon worden ontvangen omdat het voor de beoordeling van de financieringsaanvraag noodzakelijke taxatierapport pas op 27 augustus 2018 beschikbaar was). Rechtsgeldige ontbinding was op 23 augustus 2018 dus niet mogelijk, hetgeen door [geïntimeerde] ter zitting desgevraagd is bevestigd. Ook zonder onrechtmatig handelen van [ appellant] zou de door [geïntimeerde] gestelde schade derhalve zijn zijn ontstaan. Vanwege het ontbreken van causaal verband, is [ appellant] dan ook niet aansprakelijk voor de advocaatkosten die [geïntimeerde] heeft gemaakt in verband met het afweren van de claim van de verkoper.
6.4.5.
De posten (ii) en (iii) betreffen de kosten in verband met de tuchtprocedure. [geïntimeerde] heeft aan haar vordering ter zake deze kosten ten grondslag gelegd dat dit kosten zijn ter vaststelling van aansprakelijkheid en op de voet van artikel 6:96 lid 2, onder b BW voor vergoeding in aanmerking komen. Uitgangspunt is echter dat een tuchtrechtelijke procedure niet kan worden aangemerkt als een redelijke maatregel ter vaststelling van aansprakelijkheid, zodat niet kan worden gezegd dat de kosten daarvan redelijke kosten zijn ter vaststelling van aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:96 lid 2, onder b BW, behoudens bijzondere omstandigheden (Hoge Raad 10 januari 2003, ECLI:NL:PHR:2003:AF0690). Het enkele feit dat een tuchtprocedure is ingesteld omdat de uitkomst daarvan een rol kan spelen bij de vraag of de makelaar aansprakelijk is of, in het verlengde daarvan, om betrokkenen van aansprakelijkheid te overtuigen, maakt een tuchtprocedure anders dan [geïntimeerde] stelt niet noodzakelijk en kwalificeert niet als een bijzondere omstandigheid die afwijking van het hiervan genoemde uitgangspunt rechtvaardigt. Het hof volgt [geïntimeerde] niet in haar stelling dat de tuchtrechtelijke procedure noodzakelijk was om [ appellant] zover te krijgen dat zij de kwestie met de verkoper zou gaan regelen en de door de verkoper aan [geïntimeerde] aangezegde boete van tafel te krijgen. Een tuchtprocedure heeft niet tot doel de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de beroepsbeoefenaar vast te stellen en in een tuchtprocedure gelden andere maatstaven en bewijsregels dan in een procedure bij de civiele rechter. Hierbij komt dat als vast zou komen te staan dat [ appellant] jegens [geïntimeerde] onzorgvuldig heeft gehandeld, dit niet betekent dat de verkoper geen aanspraak kan maken op de door [geïntimeerde] verschuldigde contractuele boete. Deze is immers verschuldigd zodra sprake is van een tekortkoming aan de zijde van [geïntimeerde] onder de verkoopovereenkomst met de verkoper van de woning (zie hiervoor r.o. 6.4.5.), ongeacht eventueel onzorgvuldig handelen van [ appellant] jegens [geïntimeerde] . Andere bijzondere omstandigheden zijn gesteld noch gebleken. Dit maakt dat [ appellant] niet aansprakelijk is voor de kosten in verband met de tuchtprocedure (de posten (ii) en (iii)).
6.4.6.
Aangezien uit het voorgaande volgt dat [ appellant] niet aansprakelijk is voor de onder (i), (ii) en (iii) genoemde schadeposten, kan van aansprakelijkheid voor buitengerechtelijke incassokosten (post (iv)) ook geen sprake zijn. Hierbij komt dat uit de onderbouwing van post (iv) volgt dat het niet betreft kosten die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan [geïntimeerde] vergoeding vordert moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskosten een vergoeding plegen in te houden en komen dus sowieso niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ook voor deze kosten is [ appellant] dus niet aansprakelijk.
6.4.7.
Aangezien [geïntimeerde] geen voldoende specifiek bewijsaanbod heeft gedaan ten aanzien van concrete feiten die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, volgt uit het voorgaande dat [ appellant] niet aansprakelijk is voor de onder (i) – (iv) genoemde schadeposten.
Conclusie en afwikkeling
6.4.8.
Uit het voorgaande volgt dat [ appellant] jegens [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld. Voor zover de grieven zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [ appellant] jegens [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld, slagen zij dus niet. Uit het voorgaande volgt voorts dat van aansprakelijkheid voor de door [geïntimeerde] gestelde schade geen sprake is vanwege het ontbreken van causaal verband dan wel omdat de door [geïntimeerde] gestelde schadeposten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Voor zover de grieven zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [ appellant] aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] gestelde schade, slagen zij dus wel. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen voor zover de kantonrechter voor recht heeft verklaard dat [ appellant] onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld en voor het overige vernietigen. De door [ appellant] gevorderde terugbetaling van hetgeen zij ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft betaald, zal worden toegewezen.
6.4.9.
Nu [ appellant] en [geïntimeerde] over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof de proceskosten in beide instanties aldus compenseren dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het hof ziet geen aanleiding om [ appellant] te veroordelen tot vergoeding van alle door [geïntimeerde] in verband met de onderhavige procedure gemaakte kosten, zoals door [geïntimeerde] gevorderd. Een dergelijke vordering is immers slechts toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Het enkele feit dat [ appellant] hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter waarbij de vordering van [geïntimeerde] is toegewezen, is hiervoor onvoldoende. Dit geldt temeer nu de door [ appellant] aangevoerde grieven deels slagen en ertoe leiden dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen zij van [ appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis heeft ontvangen.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover voor recht is verklaard dat [ appellant] onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld;
vernietigt het bestreden vonnis voor het overige;
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling van hetgeen [ appellant] reeds ter uitvoering van het bestreden vonnis aan haar heeft betaald, vermeerderd met wettelijke rente, als bedoeld in artikel 6:119 BW, vanaf 6 december 2019 over een bedrag van € 7.313,60 en vanaf 10 december 2019 over een bedrag van € 935,54, tot aan de dag van algehele voldoening;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.H. Schoenmakers, N.W.M. van den Heuvel en G.M. Menon en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 december 2021.
griffier rolraadsheer