ECLI:NL:GHSHE:2021:366

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 februari 2021
Publicatiedatum
9 februari 2021
Zaaknummer
200.272.134_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurzaak ontbinding en ontruiming vanwege geluidsoverlast

In deze zaak gaat het om een huurgeschil tussen een appellant zonder vaste woon- of verblijfplaats en Stichting WonenBreburg. De appellant heeft sinds 28 oktober 2011 een woning gehuurd van WonenBreburg, maar er zijn herhaaldelijk klachten binnengekomen over (geluids)overlast die door hem zou zijn veroorzaakt. WonenBreburg heeft in de periode van februari 2018 tot oktober 2018 meerdere brieven gestuurd naar de appellant, waarin zij hem uitnodigde voor gesprekken over de overlast. De appellant is echter niet verschenen op deze gesprekken en heeft de klachten betwist. WonenBreburg heeft uiteindelijk de ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde gevorderd, wat leidde tot een rechtszaak bij de kantonrechter. De kantonrechter heeft op 2 oktober 2019 in het voordeel van WonenBreburg beslist, waarna de appellant in hoger beroep ging.

In het hoger beroep heeft het hof de feiten uit de eerste aanleg bevestigd en geconcludeerd dat de appellant gedurende een lange periode ernstige en structurele overlast heeft veroorzaakt. Het hof oordeelde dat deze tekortkoming in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. De appellant heeft onvoldoende bijzondere omstandigheden aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat zijn woonbelang zwaarder weegt dan de tekortkomingen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de appellant in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.272.134/01
arrest van 9 februari 2021
in de zaak van
[appellant],
zonder vaste woon- of verblijfplaats,
appellant,
verder: [appellant] ,
advocaat: mr. J. van Boekel te Tilburg,
tegen:
Stichting WonenBreburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
verder: WonenBreburg,
advocaat: mr. C.P. van den Berg te Leiden,
op het bij exploot van dagvaarding van 30 december 2019 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, gewezen vonnis van 2 oktober 2019 tussen [appellant] als gedaagde en WonenBreburg als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 7375010 CV EXPL 67401)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 19 juni 2019.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 30 december 2019;
- de memorie van grieven van [appellant] van 24 maart 2020 met producties;
- de memorie van antwoord van WonenBreburg van 12 mei 2020 met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten

3.1
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 19 juni 2019 onder 3.1 een aantal feiten vastgesteld. Deze vaststelling is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt - met een enkele kleine aanpassing - als volgt:
[appellant] heeft met ingang van 28 oktober 2011 van WonenBreburg de woning aan de [adres] te [plaats] (hierna: het gehuurde) gehuurd. Het gehuurde maakt onderdeel uit van een complex.
Op de gesloten huurovereenkomst zijn de algemene voorwaarden woonruimte van WonenBreburg van toepassing.
In artikel 6.7 van de algemene voorwaarden staat dat de huurder er voor zorg dient te dragen dat aan omwonenden geen overlast en/of hinder wordt veroorzaakt door hemzelf, zijn huisgenoten, (huis)dieren of door derden die zich vanwege huurder in het gehuurde of in de gemeenschappelijke ruimte bevinden.
Van februari 2018 tot en met oktober 2018 heeft WonenBreburg diverse brieven aan [appellant] gezonden naar aanleiding van meldingen van overlast van hem en hem meerdere keren uitgenodigd voor een gesprek bij haar op kantoor.
[appellant] is (na afmelding) niet voor de gesprekken bij WonenBreburg verschenen en heeft in e-mailcorrespondentie aan WonenBreburg aangegeven zelf overlast van omwonenden te ondervinden.
Bij brief van 12 oktober 2018 heeft WonenBreburg aan [appellant] medegedeeld dat zij opnieuw klachten heeft ontvangen over hem, zij [appellant] nog een laatste kans wil geven door een gedragsovereenkomst te sluiten en hem uitgenodigd voor een gesprek op kantoor op 19 oktober 2018.
[appellant] is op 19 oktober 2018 niet voor het gesprek verschenen.
Bij brief van 31 oktober 2018 heeft de gemachtigde van WonenBreburg aan [appellant] medegedeeld dat er aanhoudende overlast is en gelegenheid gegeven om de huurovereenkomst te beëindigen met wederzijds goedvinden per 1december 2018.
[appellant] heeft niet gereageerd op de voornoemde brief.
Bij brief van 2 november 2018 heeft WonenBreburg aan [appellant] medegedeeld dat hij op 1 november 2018 schade heeft toegebracht aan de liftdeur door deze hard tegen de muur aan te gooien en dat de herstelkosten bij hem in rekening worden gebracht.
3.2
Op grond van het eindvonnis van 2 oktober 2019 is het gehuurde inmiddels ontruimd. [appellant] heeft thans geen vaste woon- of verblijfplaats.
Procedure bij de kantonrechter
3.3
Bij dagvaarding van 20 november 2018 heeft WonenBreburg de onderhavige procedure tegen [appellant] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt WonenBreburg dat zij vanaf begin 2018 een groot aantal klachten heeft ontvangen over overlast die door [appellant] vanuit het gehuurde werd veroorzaakt, met name geluidsoverlast en agressief gedrag jegens omwonenden. Ter onderbouwing van deze stelling heeft WonenBreburg een aantal geanonimiseerde meldingen van omwonenden overgelegd. Ook bij de politie zijn meldingen over overlast door [appellant] binnengekomen. Daarnaast heeft [appellant] volgens WonenBreburg de liftdeur van het complex vernield.
Door zo te handelen heeft [appellant] zich volgens WonenBreburg niet gedragen als een goed huurder in de zin van artikel 7:213 BW en is hij zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst en de daarbij behorende algemene voorwaarden niet nagekomen. Op grond daarvan vorderde WonenBreburg in eerste aanleg primair, samengevat, ontbinding van de huurovereenkomst en veroordeling van [appellant] tot ontruiming van het gehuurde en tot betaling van een (gebruiks)vergoeding tot de datum van ontruiming. Subsidiair vorderde WonenBreburg dat bij vonnis zodanige maatregelen zullen worden getroffen jegens [appellant] als in goede justitie geraden wordt geacht.
3.4
[appellant] heeft een en ander betwist. Volgens hem heeft hij geen overlast veroorzaakt en is dat ook niet af te leiden uit de zijns inziens nietszeggende meldingen die WonenBreburg heeft overgelegd. Ruim zes jaar heeft hij zonder enig probleem het gehuurde bewoond en dat is wat hem betreft in 2018 niet veranderd, aldus [appellant] .
3.5
Bij tussenvonnis van 19 juni 2019 heeft de kantonrechter de feiten vastgesteld, de standpunten van partijen weergegeven en een comparitie van partijen bepaald. De comparitie van partijen heeft op 29 augustus 2019 plaatsgevonden. De aantekeningen van deze zitting heeft [appellant] bij memorie van grieven overgelegd.
Bij eindvonnis van 2 oktober 2019 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] de gestelde overlast in de processtukken wel heeft betwist maar deze betwisting ter zitting onvoldoende heeft gehandhaafd. Ook de stelling over de vernieling van de liftdeur en de latere meldingen van overlast waarvan WonenBreburg gewag heeft gemaakt zijn naar het oordeel van de kantonrechter door [appellant] onvoldoende gemotiveerd betwist.
De primaire vordering van WonenBreburg tot ontbinding van de huurovereenkomst en veroordeling van [appellant] tot ontruiming van het gehuurde en tot betaling van een (gebruiks)vergoeding is - met een langere ontruimingstermijn dan gevorderd- toegewezen,
met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraadverklaring en afwijzing van het meer of anders gevorderde.
Omvang van het hoger beroep
3.6
[appellant] heeft tegen het eindvonnis van 2 oktober 2019 elf grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van dit vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van WonenBreburg, met veroordeling van WonenBreburg in de kosten van beide instanties met nakosten. De grieven leggen het geschil in volle omvang aan het hof ter beoordeling voor.
3.7
WonenBreburg heeft de grieven van [appellant] bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties. Voor zover haar primaire vordering niet geheel is toegewezen, heeft WonenBreburg daartegen niet (incidenteel) geappelleerd. Haar subsidiaire vordering, die aan de orde zou komen indien de primaire vordering van WonenBreburg alsnog zou worden afgewezen, is te onbepaald om voor toewijzing in aanmerking te kunnen komen. Dit betekent dat in dit hoger beroep de vordering van WonenBreburg alleen aan de orde is voor zover deze door de kantonrechter is toegewezen.
Grondslag van de vordering
3.8
WonenBreburg baseert haar vordering tot, kort gezegd, ontbinding van de huurovereenkomst met ontruiming van het gehuurde op het niet nakomen door [appellant] van zijn wettelijke en contractuele verplichtingen om zich als een goed huurder te gedragen. In zijn memorie van grieven heeft [appellant] onder meer met een beroep op artikel 6.7.1 van de algemene voorwaarden aangevoerd dat WonenBreburg moet aantonen dat sprake was van hinder die onrechtmatig was en dat in verband daarmee zou moeten worden voldaan aan de criteria die gelden voor onrechtmatige daad. In artikel 6.7.1 van de algemene voorwaarden die als productie 2 bij de dagvaarding in eerste aanleg zijn overgelegd en waarvan de toepasselijkheid door [appellant] niet is bestreden, wordt echter niet vermeld dat de hinder dusdanig dient te zijn dat deze onrechtmatig is. Bovendien is daarin de grondslag van de vorderingen ook niet gelegen zodat die kwestie verder geen bespreking behoeft. Het gaat in deze procedure om de vraag of vanaf begin 2018 sprake is geweest van zodanige structurele ernstige (geluids)overlast van [appellant] jegens omwonenden dat dit de ontbinding van de huurovereenkomst met haar gevolgen voor de woonsituatie van [appellant] rechtvaardigt. De kwestie van de vernielde liftdeur is hierbij van ondergeschikt belang. WonenBreburg heeft dit in haar brief van 2 november 2018 aangemerkt als een incident; als een zelfstandige grond voor de vorderingen van WonenBreburg komt dit incident niet in aanmerking. De kern van het geschil betreft de gestelde (geluids)overlast tegenover de omwonenden van [appellant] .
Maatstaf ontbinding
3.9
Het hof neemt tot uitgangspunt dat slechts een tekortkoming van voldoende gewicht recht geeft op ontbinding van de overeenkomst en dat de afweging in het kader van de tenzij-bepaling van art. 6:265 lid 1 BW bij beantwoording van de vraag of de ontbinding in het concrete geval gerechtvaardigd is, plaatsvindt aan de hand van alle omstandigheden van het geval (HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1810).
Vaststelling overlast
3.1
WonenBreburg heeft in eerste aanleg een groot aantal meldingen overgelegd van de (geluids)overlast die volgens haar in de periode tussen begin 2018 en de comparitie van partijen op 29 augustus 2019 door [appellant] is veroorzaakt. Deze meldingen betreffen voor het overgrote deel anonieme of geanonimiseerde berichten en klachtformulieren. WonenBreburg stelt zich op het standpunt dat een bevestiging van de meldingen gevonden kan worden in door haar opgemaakte verslagen en correspondentie.
3.11
In beginsel is het hof van oordeel dat een vordering als die van WonenBreburg niet uitsluitend of in overwegende mate op dergelijke anonieme meldingen van overlast kan worden gebaseerd. Het hof stelt vast dat bedoelde stukken weliswaar van WonenBreburg zelf afkomstig zijn maar ook dat deze steeds zijn gebaseerd op klachten van bewoners die WonenBreburg heeft ontvangen, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de telefoonnotitie van 6 november 2018 en de verklaring van de huismeester van 6 november 2018 (productie 7 bij dagvaarding in eerste aanleg). Ook uit de correspondentie tussen partijen die WonenBreburg bij dagvaarding in eerste aanleg heeft overgelegd (producties 4 en 5) blijkt dat klachten van omwonenden over (geluids)overlast door [appellant] aanleiding waren voor de bemoeienis van WonenBreburg. Ook blijkt daaruit dat [appellant] niet bereid was tot overleg daarover of na een daarvoor gemaakte afspraak niet verscheen. De mededeling van 6 december 2018 van de politie Zeeland-West-Brabant over door de politie ontvangen meldingen is op zich genomen weinig specifiek maar houdt eveneens een bevestiging in van het bestaan van de klachten van omwonenden.
3.12
[appellant] heeft in eerste aanleg in zijn conclusie van antwoord en in zijn conclusie van dupliek de inhoud en de betekenis van de tot dan toe door WonenBreburg overgelegde producties betwist in die zin dat hij bezwaar maakt tegen de anonimiteit daarvan. Afgezien daarvan is zijn betwisting naar het oordeel van het hof beperkt gebleven tot de enkele ontkenning van de gestelde overlast, zonder dat hij deze met bescheiden van zijn kant heeft onderbouwd. Bij de comparitie van partijen in eerste aanleg zijn die producties en meldingen die WonenBreburg met het oog op de comparitie naar de kantonrechter en [appellant] had gestuurd aan de orde geweest. WonenBreburg stelt zich op het standpunt dat [appellant] bij die gelegenheid de gestelde overlast heeft erkend. [appellant] betwist dat. Naar het oordeel van het hof kan uit de aantekeningen van de comparitie van partijen worden afgeleid dat [appellant] de (geluids)overlast heeft erkend, zij het niet in de aard en omvang als door WonenBreburg aan haar vorderingen ten grondslag is gelegd. Bij memorie van grieven heeft [appellant] een gedetailleerd overzicht overgelegd van de verschillende meldingen en klachten die eerder in de procedure zijn overgelegd. Hierin worden de verschillende meldingen voorzien van commentaar en/of van vraagtekens, maar daarmee wordt de strekking ervan niet ontkracht. De aard van de gestelde overlast (bonken, schreeuwen, huilen en met deuren slaan) is in de klachten en meldingen telkens terug te vinden en tot op zekere hoogte ook door [appellant] erkend. Dat de meldingen daadwerkelijk zijn gedaan over een lange periode, dat deze door verschillende omwonenden zijn gedaan en dat deze ook op hem betrekking hebben is alles bij elkaar door [appellant] onvoldoende gemotiveerd betwist. Dit betekent dat de door WonenBreburg gestelde overlast als vaststaand aangenomen dient te worden.
Conclusie
3.13
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [appellant] gedurende geruime tijd ernstig en structureel (geluids)overlast heeft veroorzaakt, hetgeen een tekortkoming in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst inhoudt. Hij is ook niet bereid gebleken hierin verandering te brengen. Deze tekortkoming rechtvaardigt de ontbinding van de huurovereenkomst met haar gevolgen. Van omstandigheden die daaraan in de weg staan is niet of in ieder geval onvoldoende gebleken. Tegen deze tekortkoming weegt het woonbelang van [appellant] , dat op zich genomen aanwezig is, niet op nu onvoldoende (bijzondere) omstandigheden zijn gesteld of gebleken die zouden meebrengen dat diens woonbelang dient te prevaleren. Dit betekent dat het hof het oordeel van de kantonrechter in het eindvonnis van 2 oktober 2019 deelt, zodat dit vonnis zal worden bekrachtigd en de daartegen gerichte grieven worden verworpen. Deze grieven behoeven verder geen afzonderlijke bespreking. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het eindvonnis van 2 oktober 2019 waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van WonenBreburg begroot op € 741,= aan griffierecht en op € 1.114,= aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, M.J. Pesch en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 februari 2021.
griffier rolraadsheer