ECLI:NL:GHSHE:2021:3646

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 juni 2021
Publicatiedatum
2 december 2021
Zaaknummer
20-001001-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak van medeplichtigheid aan de productie van MDMA in loods

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarbij de verdachte op 15 maart 2019 vrijgesproken werd van medeplichtigheid aan de productie van MDMA in een loods. De verdachte, geboren in 1964, had de loods gehuurd voor zijn reclamebeletteringsbedrijf en had aanvankelijk toestemming gegeven aan een oud-stagiaire om haar spullen op te slaan. Echter, later ontdekte hij dat in de loods XTC-pillen werden geproduceerd. De rechtbank had de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, maar het Openbaar Ministerie ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die vroeg om bevestiging van het vonnis, maar met een aanpassing van de strafoplegging. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet opzettelijk had gehandeld, omdat hij onder druk stond van medeverdachten en bang was voor bedreigingen. Het hof oordeelde echter dat de verdachte wel degelijk opzet had, omdat hij de loods ter beschikking had gesteld en geld had ontvangen voor het gebruik ervan.

Het hof heeft de argumenten van de verdediging over psychische overmacht verworpen, omdat de verdachte in staat was om weerstand te bieden aan de druk die op hem werd uitgeoefend. Uiteindelijk heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 100 dagen, waarvan 57 dagen voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM was geschonden, maar heeft dit niet verder bestraft. De beslissing is gebaseerd op de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001001-19
Uitspraak : 24 juni 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg van 15 maart 2019, in de strafzaak met parketnummer 03-702049-18 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1964,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte door de rechtbank vrijgesproken van de onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde feiten en ter zake van aan hem onder 1 subsidiair en 2 subsidiair tenlastegelegde feiten, te weten ‘de eendaadse samenloop van medeplichtigheid aan medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en medeplichtigheid aan medeplegen van een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen, door een voorwerp voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat het bestemd is tot het plegen van dat feit veroordeeld tot een gevangenisstraf van 180 dagen, waarvan 136 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 240 uur, subsidiair 120 dagen hechtenis.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De vordering van de advocaat-generaal houdt in dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen behoudens voor wat betreft de strafoplegging, in die zin dat wordt volstaan met het opleggen van een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf zoals opgelegd door de rechtbank.
De verdediging heeft:
  • bepleit dat verdachte van alle tenlastegelegde feiten wordt vrijgesproken;
  • zich, subsidiair op het standpunt gesteld dat verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging op grond van een hem toekomend beroep op psychische overmacht;
  • ten aanzien van de op te leggen straf zich, meer subsidiair op het standpunt gesteld dat wordt volstaan met een gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de bewijsmotivering ten aanzien van ‘het opzet van de verdachte’ zoals weergegeven op pagina 5 van het vonnis, de motivering van de strafbaarheid van de verdachte in verband het door de verdediging gedane beroep op psychische overmacht, zoals weergegeven op pagina 6 en 7 van het vonnis, alsmede de opgelegde straffen, de daaraan ten grondslag gelegde strafmotivering en de toepasselijke wettelijke voorschriften.
Het opzet van de verdachte
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken, aangezien bij verdachte het opzet op het plegen van die feiten ontbrak. Kort samengevat heeft de verdediging hiertoe aangevoerd dat verdachte enkel wetenschap droeg van de strafbare feiten die door anderen in de door verdachte gehuurde loods werden gepleegd. De verdediging heeft betoogd dat verdachte de loods niet aan de medeverdachten ter beschikking heeft gesteld. De verdachte heeft aanvankelijk enkel toegestaan dat [medeverdachte 1] een hoekje in de loods afschermde voor opslag van haar marktspullen. Eerst geruime later heeft verdachte bij toeval ontdekt dat in die ruimte XTC-pillen werden gedrukt. In feite was de loods door de medeverdachten in gebruik genomen en is deze niet – zoals aan de verdachte wordt verweten – door hem aan de medeverdachten ter beschikking gesteld. Voor deze pillenproductie had verdachte geen toestemming gegeven en dit heeft hij ook meerdere malen duidelijk gemaakt aan één van de medeverdachten, te weten aan [medeverdachte 2] . De verdediging stelt zich op het standpunt dat de verdachte vanaf het moment van de ontdekking de zeggenschap over wat er in zijn werkplaats gebeurde kwijt was. Die situatie heeft nog ongeveer een jaar geduurd.
Verdachte had niet het (voorwaardelijk) opzet omdat hij niet wilde dat er in zijn loods XTC-pillen werden gemaakt.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Aanvankelijk had verdachte een klein deel van de loods ter beschikking gesteld aan een oud-stagiaire voor de opslag van marktspullen. Blijkens verdachtes verklaringen afgelegd bij zowel de politie [1] als tijdens het onderzoek ter zitting in eerste aanleg [2] wist verdachte vanaf eind 2017 echter dat de loods werd gebruikt voor de productie van XTC-pillen en dat de medeverdachten voor de productie van deze pillen aldaar materialen voorhanden hadden, waaronder een rubberen teil met poeder en een tabletteermachine.
Hoewel verdachte op meerdere momenten aan medeverdachte [medeverdachte 2] kenbaar heeft gemaakt dat verdachte dit niet wilde, heeft hij telkens de loods daarvoor ter beschikking gesteld en daar geld voor ontvangen.
Daarmede acht het hof ook het voor opzet strafrechtelijk vereiste ‘willen’ bij verdachte aanwezig en heeft verdachte aldus opzettelijk – in de zin van vol opzet - gehandeld, zowel ten aanzien van het tenlastegelegde ‘behulpzaam zijn’ als het beoogde misdrijf. Dat verdachte dat in wezen niet wilde omdat hij bang was, doet aan dit oordeel niet af.
Dit betekent dat het hof bewezen acht dat verdachte middels het ter beschikking stellen van de loods zowel opzettelijk behulpzaam is geweest bij het bewerken en verwerken van MDMA als bij de voorbereidingshandelingen gericht op het bewerken en verwerken van
MDMA.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdediging heeft betoogd dat aan de verdachte een beroep toekomt op psychische overmacht en dat hij om die reden ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging.
Daartoe is – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
Verdachte huurde als werkplaats voor zijn reclamebeletteringsbedrijf een grote loods. Ten einde een oud-stagiaire en inmiddels goede vriendin van verdachte, te weten [medeverdachte 1] , te helpen na een echtscheiding heeft verdachte haar toestemming gegeven om in de zomer van 2017 haar spullen op te slaan in de loods. Op verzoek van [medeverdachte 1] en haar zwager, medeverdachte [medeverdachte 2] , is daartoe in de loods een opslaghokje gemaakt. In november 2017 zag verdachte in een in de loods geparkeerde bus een kuip met poeder en een tas met gesealde pillen liggen. De aldaar aanwezige [medeverdachte 2] vertelde verdachte desgevraagd dat in de loods sprake was van XTC-productie.
De verdediging voert aan dat verdachte weliswaar op dat moment kenbaar heeft gemaakt dat hij niet wilde dat dit in zijn loods gebeurde, maar hij geen actie heeft ondernomen. De reden hiervoor, aldus de verdediging, is gelegen in het feit dat verdachte verlamd was door angst, die was ingegeven door jegens hem geuite bedreigingen afkomstig van [medeverdachte 2] inhoudende onder meer dat “hogeren’ erbij betrokken zijn, mensen die nergens voor terugdeinzen, die de auto’s of de loods zo in de fik zouden kunnen steken of de familie iets zouden kunnen aandoen. Voor verdachte was sprake van een voldongen feit. De angst dat zijn gezin iets zou worden aangedaan heeft bij verdachte geleid tot vermijdingsgedrag die langdurig heeft aangehouden. Dit is mede ingegeven door in de loop van de tijd herhaaldelijk door genoemde [medeverdachte 2] op subtiele wijze bedreigende opmerkingen en overigens ook door die [medeverdachte 2] herhaaldelijk gedane belofte dat men naar een andere locatie zou verhuizen, zodat de productie in de loods op korte termijn zou stoppen.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de rol van verdachte zich enkel beperkte tot pogingen om de productielocatie fysiek te saboteren en het nalaten – zo begrijpt het hof – de politie op de hoogte stellen van hetgeen zich in zijn loods afspeelde. Hooguit was sprake van struisvogelpolitiek als coping mechanisme.
Genoemde angst in combinatie met de persoonlijkheid van de verdachte heeft ertoe geleid dat verdachte geen andere uitweg heeft gezien dan gedurende een langere periode toe te staan dat anderen ten behoeve van de productie van MDMA gebruik maakten van de door verdachte gehuurde loods. Verdachte kon aan deze van buiten komende drang redelijkerwijze geen weerstand bieden en behoefde daaraan ook geen weerstand te bieden, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt het volgende.
Onderzocht moet worden of er in deze sprake is geweest van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden.
Ten aanzien van het antwoord op deze vraag, neemt het hof mede de persoonlijkheid van de verdachte in aanmerking.
In het door reclasseringswerker [reclasseringswerker] opgemaakte reclasseringsadvies wordt over verdachtes persoonlijkheid onder meer het volgende vermeld:
“Wel lijkt zijn naïviteit, zijn wat ontwijkende karakter en het te goed van vertrouwen te zijn, wellicht een rol te hebben gespeeld bij het tenlastegelegde.”
Tegenover de politie verklaarde de [echtgenote van verdachte] , het volgende over verdachte:
“De medewerking van mijn man kan nooit vrijwillig geweest zijn. (…) hij was overwerkt, hij was moe, hij was overspannen. Het leek op een burn-out, hij was gespannen, erg moe. Mijn man is een onnozele goedhals.”
Ook in andere verklaringen en delen van het reclasseringsrapport staan opmerkingen over de ontwijkende en naïeve persoonlijkheid van verdachte. Voorts verklaarde verdachte zelf bij de raadkamerbehandeling op 18 september 2018 dat hij de kop in het zand had gestoken.
Hoezeer het hof gelet op de persoonlijkheid van verdachte het voorstelbaar acht dat deze verdachte onder druk tot het telkenmale ter beschikking stellen van zijn loods voor het produceren van XTC-pillen is gekomen, is het de vraag of verdachte redelijkerwijze weerstand kon en behoefde te bieden aan deze druk.
Er is nooit sprake geweest van een acute bedreiging jegens verdachte dan wel zijn gezin maar meer van een bedreigende druk die van [medeverdachte 2] uitging. Verdachte voelde zich bedreigd door de uitstraling van [medeverdachte 2] , zo verklaarde hij en omdat “ze groter waren dan hij”. Verdachte heeft in die periode ook regelmatig geld aangenomen voor het ter beschikking stellen van dat deel van de loods.
Daarnaast heeft de productie van XTC-pillen in de loods van verdachte met zijn wetenschap vanaf najaar 2017 tot en met 4 september 2018 plaatsgevonden. Verdachte heeft derhalve veel tijd gehad om een uitweg te zoeken, zoals bijvoorbeeld door iemand in vertrouwen te nemen of het (desnoods anoniem) waarschuwen van de politie.
Het hof is van oordeel dat de verdachte onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze weerstand kon en behoefde te bieden aan de van buiten komende drang, in plaats van ervoor te kiezen de ontstane situatie in de loods op zijn beloop te laten en toe te staan dat de productie van harddrugs in zijn loods bleef plaatsvinden.
Mitsdien verwerpt het hof het verweer.
Aangezien voorts geen andere feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten, acht het hof verdachte strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straffen
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezenverklaarde heeft het hof gelet op:
  • de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
  • de omstandigheid dat verdachte medeplichtig is geweest aan de productie van synthetische drugs, te weten MDMA;
  • de omstandigheid dat het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde een enorme hoeveelheid MDMA betreft;
  • de omstandigheid dat de bewezenverklaarde feiten in eendaadse samenloop zijn gepleegd;
  • de omstandigheid dat het bewezenverklaarde de handel in harddrugs bevordert, waarmee allerlei maatschappelijk ongewenste en negatieve gezondheidseffecten gepaard gaan.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
  • de omstandigheid dat verdachte blijkens een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 1 april 2021 niet eerder door de strafrechter is veroordeeld;
  • het de verdachte betreffende reclasseringsadvies met als geplande realisatiedatum 10 december 2018, waarin verdachte wordt omschreven als een naïef persoon met een wat ontwijkend karakter en als een persoon die te goed van vertrouwen is;
  • de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals deze ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht, in het bijzonder:
o het feit dat verdachte gedurende een lange periode gebukt is gegaan onder de op hem uitgeoefende druk;
o de enorme impact die onderhavige strafzaak op zowel verdachte, zijn vrouw, als zijn dochters heeft gehad;
o de gevolgen voor verdachtes bedrijf.
Het hof is van oordeel dat gelet op de aard en de ernst van de feiten, in het bijzonder de bewezenverklaarde hoeveelheid MDMA, in beginsel niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Alles afwegende en met name de persoonlijkheid van verdachte en de druk die op hem is uitgeoefend, acht het hof echter oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 100 dagen waarvan 57 dagen voorwaardelijk, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Gelet op het feit dat het vonnis in eerste aanleg reeds op 15 maart 2019 is gewezen en eerst heden, meer dan 2 jaar en 3 maanden later, arrest is gewezen, is bij de strafvervolging van verdachte tijdens de procedure in hoger beroep de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, geschonden. Gezien evenwel de voortvarende behandeling van de strafzaak in eerste aanleg alsmede het feit dat sprake is van een geringe overschrijding in de procedure in hoger beroep, zal het hof volstaan met de constatering dat sprake is van een schending van artikel 6 EVRM.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet en de artikelen 47, 48 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straffen en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
100 (honderd) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
57 (zevenenvijftig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Heft op het geschorste, tegen verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. drs. M.C.C. van de Schepop, voorzitter,
mr. K. van der Meijde en mr. H. von Hebel, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.R. Veldt, griffier,
en op 24 juni 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. H. von Hebel is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het proces-verbaal van verhoor [verdachte] d.d. 5 september 2018, p. 365 en 366, het proces-verbaal van verhoor [verdachte] d.d. 6 september 2018, p. 372 alsmede het proces-verbaal van verhoor [verdachte] d.d. 14 september 2018, p. 378 tot en met 381.
2.Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 1 maart 2019, voor zover inhoudende verdachtes verklaring zoals weergegeven op pagina 2.