ECLI:NL:GHSHE:2021:3623

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 december 2021
Publicatiedatum
2 december 2021
Zaaknummer
200.293.925_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en zorgregeling in een echtscheidingsprocedure met minderjarigen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep inzake de wijziging van kinderalimentatie en de zorgregeling voor vier minderjarige kinderen, geboren uit de relatie tussen de vrouw en de man. De vrouw heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 12 februari 2021, waarin de man niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn verzoek tot wijziging van de zorgregeling en de kinderalimentatie werd vastgesteld op € 50,- per maand per kind. De man heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om de kinderalimentatie op nihil te stellen, met argumenten over zijn financiële situatie en de noodzaak van een wijziging van de zorgregeling.

Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, maar oordeelt dat deze wijziging niet leidt tot een aanpassing van de zorgregeling die in 2016 is vastgesteld. De huidige regeling biedt voldoende stabiliteit voor de kinderen, die zelf hebben aangegeven tevreden te zijn met de bestaande afspraken. De man heeft onvoldoende bewijs geleverd voor zijn stellingen over de noodzaak van een wijziging van de zorgregeling en de financiële situatie.

Wat betreft de kinderalimentatie heeft het hof geoordeeld dat de man zijn financiële situatie niet voldoende heeft onderbouwd. De kinderalimentatie wordt vastgesteld op € 42,75 per kind per maand, met ingang van 2 juni 2020, en € 44,- per kind per maand vanaf 1 januari 2021. De man is verplicht om ook de helft van de bijzondere kosten van opvang te betalen. De beschikking van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de eerdere beschikking van 30 juni 2016 is gewijzigd in overeenstemming met de nieuwe beslissing van het hof.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.293.925/01
zaaknummer rechtbank : C/01/359132 / FA RK 20-2514
beschikking van de meervoudige kamer van 2 december 2021
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. L. Stam te Vught ,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. F.P.J. Schraa te Oss.
Deze zaak gaat over de minderjarigen:
- [minderjarige 1] ( [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 2] ( [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 3] ( [minderjarige 3] ), geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 4] ( [minderjarige 4] ), geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 12 februari 2021, uitgesproken onder het hierboven genoemde zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 7 mei 2021 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 12 februari 2021.
2.2.
De man heeft op 13 september 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 15 oktober 2021 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Het hof heeft de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken ten aanzien van de zorgregeling. Zij hebben hiervan geen gebruik gemaakt.
2.5.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 19 januari 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 13 september 2021, met bijlage, ingekomen op 13 september 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 20 september 2021 met bijlagen, ingekomen op 23 september 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 7 oktober 2021 met bijlagen, ingekomen op
7 oktober 2021.
2.6.
De mondelinge behandeling heeft op 19 oktober 2021 plaatsgevonden.
Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
Ook is verschenen de heer [vertegenwoordiger van de raad] , namens de raad, die tijdens de mondelinge behandeling uitsluitend aanwezig is geweest bij de behandeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en hebben met elkaar samengewoond.
3.3.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de man en de vrouw zijn de hierboven genoemde kinderen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] , geboren.
De man heeft de kinderen erkend. Partijen hebben gezamenlijk het gezag over de kinderen. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.4.
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 30 juni 2016 heeft de rechtbank inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken een regeling vastgesteld betreffende het contact tussen de man en de kinderen, inhoudende dat de man gerechtigd is tot contact met de kinderen:
- iedere week van zaterdagavond 18.00 uur tot dinsdagochtend;
- een keer in de veertien dagen op woensdag voor zover dit nodig is voor de werkzaamheden van de vrouw;
- de helft van de vakanties, zoals in onderling overleg tussen partijen nader te bepalen, met dien verstande dat in het geval daarover geen overstemming wordt bereikt de kinderen gedurende het eerste deel van de vakanties bij de man zullen verblijven.
Verder heeft de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 1 april 2016 tot 31 juli 2016 vastgesteld op € 95,72 per kind per maand en met ingang van 1 augustus 2016 op € 203,18 per kind per maand, telkens te vermeerderen met de helft van de bijzondere kosten van opvang met ingang van 1 april 2016 respectievelijk l augustus 2016.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot wijziging van de zorgregeling en is voorts, met wijziging van de beschikking van 30 juni 2016, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 2 juni 2020 vastgesteld op € 50,- per maand, telkens te vermeerderen met de helft van de kosten van opvang met ingang van 2 juni 2020.
4.2.1.
De grieven van de vrouw in het principaal hoger beroep zien op de door de rechtbank gewijzigde kinderalimentatie, in het bijzonder ten aanzien van de wijziging van omstandigheden en de draagkracht van de man.
4.2.2.
De vrouw heeft in het principaal hoger beroep verzocht, primair, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie, subsidiair, de bestreden beschikking te vernietigen en, meer subsidiair, een kinderalimentatie voor de vier kinderen te bepalen die het hof juist acht.
4.3.
De man heeft in het principaal hoger beroep verzocht de grieven van de vrouw af te wijzen.
4.4.1.
De grieven van de man in het incidenteel hoger beroep zien op de beslissing van de rechtbank dat de man niet-ontvankelijk is in zijn verzoek tot wijziging van de zorgregeling en zien voorts op de kinderalimentatie, in het bijzonder op de ingangsdatum en op de draagkracht van de man, althans beroept de man zich op de aanvaardbaarheidstoets.
4.4.2.
De man heeft in het incidenteel hoger beroep verzocht, zoals hersteld bij journaalbericht van 13 september 2021, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen op nihil te stellen, subsidiair te bepalen op € 50,- per maand voor alle kinderen samen, meer subsidiair op een bedrag dat het hof juist acht;
- de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de bijzondere kosten van opvang op nihil te stellen;
- de ingangsdatum voor de nihilstelling dan wel verlaging van de kinderalimentatie en van de bijzondere kosten van opvang vast te stellen op 1 januari 2019, subsidiair op 22 maart 2020, meer subsidiair op 2 juni 2020;
- de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken te wijzigen aldus dat de kinderen voortaan éénmaal per twee weken bij de man verblijven, primair, de ene week van zaterdagochtend tot woensdagavond en de andere week van maandagochtend tot woensdagavond. Subsidiair, één week per twee weken, waarbij het wisselmoment op maandagochtend op school plaatsvindt en de verdeling van de vakanties en feestdagen als volgt vast te stellen:
- de kinderen verblijven tijdens de vakanties en feestdagen bij de ouder waar zij op dat moment verblijven conform de co-ouderschapsregeling met uitzondering van de herfstvakantie, de voorjaarsvakantie, de zomervakantie en de kerstvakantie; dan geldt:
- tijdens de zomervakantie verblijven de kinderen drie weken aaneengesloten bij iedere ouder, het ene jaar de eerste drie weken bij de ene ouder en de laatste drie bij de andere ouder, en het jaar erna omgekeerd;
- tijdens de kerstvakantie verblijven de kinderen, primair, in de tweede week van de vakantie bij de man en, subsidiair, in zowel de even als oneven jaren vanaf vrijdag uit school tot en met tweede Kerstdag 10.00 uur bij de vrouw en vervolgens in de
even jarenvan tweede Kerstdag 10.00 uur tot en met Nieuwjaarsdag 12.00 uur bij de man en aansluitende laatste vakantiedagen bij de vrouw, en in de
oneven jarenvan tweede Kerstdag 10.00 uur tot en met Oudejaarsdag 12.00 uur bij de man en aansluitend de laatste vakantiedagen bij de vrouw;
- de kinderen zijn het ene jaar in de voorjaarsvakantie bij de ene ouder en tijdens de herfstvakantie bij de andere ouder en het jaar erna omgekeerd.
4.5.
De vrouw heeft in het incidenteel hoger beroep verzocht de door de man aangevoerde
grieven ongegrond te verklaren dan wel af te wijzen.
4.6.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

Ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
5.1.1.
De man heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd waar de wijziging van omstandigheden op ziet en dat er geen sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat de zorgregeling die vanaf juli 2016 geldt, moet worden gewijzigd. De man heeft, kort samengevat, het navolgende gesteld. De kinderen zijn nu alleen de weekenden bij hem, tot de dinsdagochtend daarop volgend. Een meer evenredige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken maakt dat de man nauwer betrokken kan zijn bij de (middelbare) school van de kinderen en hen beter kan begeleiden bij school en huiswerk. De kinderen willen zelf ook een meer evenredige verdeling. Daarbij speelt mee dat de man zijn kapsalon ook op zondagen wil openen om de geleden coronaverliezen te compenseren. Uit het oogpunt van kostenbesparing moet hij dan zelf op zondag in de kapsalon aanwezig zijn, waardoor hij op de zondagen niet beschikbaar is voor de kinderen.
5.1.2.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken.
Voor de co-ouderschapsregeling die de man voorstaat is een goede onderlinge communicatie noodzakelijk, maar daarvan is tussen hen beiden in het geheel geen sprake. Een co-ouderschap is niet in het belang van de kinderen. De vrouw voedt de kinderen al zeven jaar op en zij regelt alles rondom de kinderen. Voor een co-ouderschap is een goede organisatie nodig en dat zou de vrouw, naast haar baan van 33 uur per week, te veel belasten. De vrouw kan haar werktijden niet wijzigen en de kinderen zouden in de door de man voorgestelde regeling op de momenten dat zij bij de vrouw verblijven, twee dagen naar de BSO moeten. Dat de man op de zondagen werkt is de vrouw tot op heden niet gebleken. Naast de huidige weekendregeling kan de man ook op de woensdagen contact hebben met de kinderen. De huidige vakantieregeling verloopt goed. Niet valt in te zien dat de huidige regeling moet worden gewijzigd
5.1.3.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling, kort samengevat, het navolgende verklaard. Er zijn op dit moment veel spanningen tussen partijen, op financieel gebied en in de onderlinge communicatie, terwijl de kinderen behoefte hebben aan rust. De door de man verzochte zorgregeling (week op, week af) vereist juist veel communicatie tussen de ouders en die ontbreekt. De ouders moeten zich richten op verbetering van hun onderlinge communicatie en zij dienen elkaar positief te bejegenen. Wijziging van de huidige zorgregeling lost de problemen tussen de ouders niet op. Als er voorts ook geen financiële geschillen meer zijn tussen partijen, kunnen de kinderen op een goede manier door de ouders worden groot gebracht. Wijziging van de zorgregeling is thans niet aan de orde.
5.1.4.
Het hof overweegt het navolgende.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:377e BW in samenhang met artikel 1:253a lid 4 BW, een eerdere beslissing dienaangaande wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
Het hof constateert dat er in deze zaak weliswaar sprake is van een wijziging van omstandigheden – de kinderen zijn ouder geworden en twee van hen gaan naar de middelbare school – maar deze wijziging leidt naar het oordeel van het hof niet tot een wijziging van de door de rechtbank Oost-Brabant bij beschikking van 30 juni 2016 vastgestelde zorgregeling. Partijen verschillen van mening over de inhoud van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en over de vraag welke zorgregeling in het belang van de kinderen is. Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat het probleem in deze zaak niet zozeer is gelegen in de verdeling van zorg- en opvoedingstaken, maar veeleer in de wijze waarop de ouders met elkaar communiceren. Partijen dienen zich in te zetten voor verbetering van hun onderlinge communicatie, die kan leiden tot een betere uitvoering van de huidige zorgregeling en tot eventuele aanpassingen in die regeling in de toekomst. Wijziging van de huidige zorgregeling biedt geen oplossing voor de problemen van partijen, terwijl wijziging van de regeling ook niet bijdraagt aan de benodigde rust voor de kinderen. In eerste aanleg hebben de kinderen tijdens het kinderverhoor aangegeven dat zij de huidige regeling prima vinden. In hoger beroep is niet anders gebleken. Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, zal het hof, evenals de rechtbank, het verzoek van de man tot wijziging van de zorgregeling afwijzen.
Met betrekking tot de kinderalimentatie
Wijziging van omstandigheden
5.2.1.
Het hof constateert dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, in ieder geval nu de kapsalon van de man in het jaar 2020 vanwege de coronapandemie enige tijd gesloten is geweest. Niet elke wijziging van omstandigheden is echter voldoende voor wijziging van de kinderalimentatie. Alleen die wijzigingen waardoor de aanvankelijk vastgestelde kinderalimentatie niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet, zijn in dit opzicht rechtens relevant. Het hof dient zulks thans te beoordelen.
Ingangsdatum
5.3.1.
De man heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de ingangsdatum heeft bepaald op 2 juni 2020. De man heeft, kort samengevat, gesteld dat de vrouw al in januari 2019 op de hoogte was van de schulden van de man en zijn slechte financiële situatie, zodat de ingangsdatum van de te wijzigen kinderalimentatie op 1 januari 2019 moet worden gesteld.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken.
5.3.2.
Het hof is van oordeel dat de kinderalimentatie gewijzigd dient te worden met ingang van 2 juni 2020, de datum waarop de vrouw het verzoekschrift bij de rechtbank heeft ingediend. De man heeft tot ongeveer mei 2020 de toen geldende kinderalimentatie betaald, welke kinderalimentatie – gelet op de behoefte van de kinderen – is geconsumeerd, zodat van een herbeoordeling vanaf 1 januari 2019 geen sprake kan zijn. Het hof laat daarbij tevens meewegen dat van de vrouw in de gegeven omstandigheden niet gevergd kan worden dat zij tot terugbetaling van eventueel te veel betaalde kinderalimentatie dient over te gaan.
Behoefte van de kinderen
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de kinderen, zoals de rechtbank heeft overwogen, geïndexeerd naar 2020 € 432,81 per kind per maand bedraagt.
Draagkracht van de vrouw
5.5.
Geen der partijen heeft een grief gericht tegen de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de draagkracht van de vrouw. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man naar voren gebracht dat de vrouw een nieuwe functie heeft in de buitendienst, maar dat de vrouw geen recente financiële gegevens heeft overgelegd. Desgevraagd heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat er bij haar werkgever sprake is geweest van een fusie, maar dat zulks niet heeft geleid tot een wijziging in haar financiële situatie. De man heeft dit verder niet weersproken. Het hof gaat, evenals de rechtbank, uit van een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 2.629,- per maand en een draagkracht van € 151,91 per kind per maand.
Draagkracht van de man
5.6.1.
De vrouw heeft, kort samengevat, het volgende aangevoerd. De rechtbank is ten onrechte uitgegaan van een fiscaal jaarinkomen van de man van € 22.000,-. De man heeft slechts een brief aan de Belastingdienst overgelegd met het verzoek om zijn salaris als directeur-grootaandeelhouder (hierna: DGA) met ingang van 1 januari 2020 te verlagen naar € 22.000,-, maar de toestemming van de Belastingdienst op dat punt ontbreekt. Ook voor 2021 is die toestemming niet gebleken. Verder heeft de man geen adequaat inzicht gegeven in de financiële situatie van zijn holding en de werkmaatschappijen en heeft hij slechts twee recente, overigens ook onduidelijke, salarisstroken overgelegd. De vrouw is van mening dat de man onvoldoende inzicht in zijn financiële situatie heeft gegeven; zijn verzoek tot nihilstelling, dan wel verlaging van de kinderalimentatie moet alsnog worden afgewezen.
5.6.2.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken. Hij is van mening dat hij zijn benarde financiële situatie in ieder geval thans in hoger beroep voldoende heeft onderbouwd. De man beroept zich op de aanvaardbaarheidstoets en is van mening dat de kinderalimentatie op die grond op nihil moet worden gesteld.
5.6.3.
Het hof overweegt het navolgende.
De man is DGA van de besloten vennootschap [Holding BV] Holding BV (hierna: de holding). De holding is aandeelhouder van de werkmaatschappij [werkmaatschappij 1] en [werkmaatschappij 2] .
De man heeft op 14 november 2019 een vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst gesloten. Uit die overeenkomst blijkt dat de aflossing van de rekeningcourantschuld, per eind 2019 van ruim € 500.000,-, zal geschieden door middel van dividenduitkeringen aan de man, waarna het gehele dividendbedrag (minus de verschuldigde dividendbelasting) ten gunste komt van de rekeningcourant. Het is ook in hoger beroep voldoende duidelijk dat alle in de holding gemaakte en te maken winst uitsluitend bestemd is voor de dividenduitkering en de aflossing van de rekeningcourantschuld.
De man heeft in hoger beroep, in aanvulling op de door hem in eerste aanleg overgelegde stukken, diverse financiële stukken in het geding gebracht, waaronder de aangiften vennootschapsbelasting 2018 tot en met 2020 van de holding en de werkmaatschappijen, de jaarrekening 2020 van de holding en de werkmaatschappijen en de voorlopige aanslag vennootschapsbelasting 2021. Uit de door de man in hoger beroep overgelegde e-mail van de heer [betrokkene] van de Belastingdienst d.d. 20 mei 2021, blijkt dat de man, in verband met de coronapandemie en tijdelijke sluiting van de kapsalon, enig uitstel heeft gekregen voor de nakoming van de afspraken uit de vaststellingsovereenkomst en dat de man daarover uiterlijk 31 december 2021 vervolgafspraken dient te maken met de Belastingdienst. Gelet op het voorgaande gaat het hof ervan uit dat de man geen andere inkomsten heeft uit zijn onderneming dan het salaris dat hij als DGA ontvangt.
De man heeft in hoger beroep overgelegd de brief van de Belastingdienst van 3 september 2021, waaruit blijkt dat het gebruikelijk loon van de man als DGA voor het jaar 2020 is gesteld op € 32.000,- en het gebruikelijk loon voor het jaar 2021, aan de hand van de door de man nog aan te leveren gegevens, nog moet worden vastgesteld. Uit de door de man in hoger beroep overgelegde salarisstroken van januari 2020 t/m augustus 2021 blijkt dat de man dit salaris ook heeft ontvangen en thans nog ontvangt. Het hof gaat voor de berekening van de draagkracht van de man uit van het DGA-salaris van € 32.000,-. Rekening houdend met onder meer de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 5.712,-, welke premie tussen partijen niet in geschil is, berekent het hof het netto besteedbaar inkomen van de man met ingang van 2 juni 2020 op € 1.741,- per maand en de draagkracht van de man op € 171,- per maand. Het hof verwijst naar de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende berekening.
5.7.
Nu de man en de vrouw tezamen onvoldoende draagkracht hebben om volledig in de kosten van de kinderen te voorzien, dient de man zijn volledige draagkracht aan te wenden als bijdrage in de kosten van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] . Voor toepassing van de zorgkorting is, gelet op het grote verschil tussen de behoefte van de kinderen en de totale draagkracht van partijen, evenmin plaats.
Het voorgaande leidt met ingang van 2 juni 2020 tot een bijdrage van de man in de kosten van de kinderen van € 42,75 per kind per maand. Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt deze bijdrage met ingang van 1 januari 2021 afgerond € 44,- per kind per maand.
De man heeft zijn grief tegen de afwijzing van zijn beroep op de aanvaardbaarheidstoets tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken, zodat het hof die grief verder niet beoordeelt.
5.8.
Het hof zal voorts in het dictum opnemen dat de man met ingang van 2 juni 2020 naast de kinderalimentatie ook de helft van de bijzondere kosten van opvang zal voldoen, zoals de rechtbank heeft bepaald, tegen welke beslissing geen grieven zijn gericht.
5.9.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 12 februari 2021, uitsluitend voor zover het betreft de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 30 juni 2016, uitsluitend voor zover het betreft de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ,
dient te voldoen:
- van 2 juni 2020 tot en met 31 december 2020 een bedrag van € 42,75 per kind per maand, te vermeerderen met de helft van de bijzondere kosten van opvang met ingang van 2 juni 2020;
- met ingang van 1 januari 2021 een bedrag van € 44,- per kind per maand, te vermeerderen met de helft van de bijzondere kosten van opvang met ingang van 1 januari 2021,
de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor zover aan het oordeel van hof onderworpen voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, A.M. Bossink en
P.M.M. Mostermans en is op 2 december 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.