ECLI:NL:GHSHE:2021:3621

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 december 2021
Publicatiedatum
2 december 2021
Zaaknummer
200.293.358_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling tussen moeder en minderjarige in hoger beroep

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 26 januari 2021, waarin een omgangsregeling met haar minderjarige kind is vastgesteld. De moeder, die verblijft in een TBS-instelling, verzoekt het hof om de omgangsregeling te herzien, zodat zij meer contactmomenten kan hebben met haar kind, dat in een pleeggezin opgroeit. De GI, de gecertificeerde instelling, verzet zich tegen de verzoeken van de moeder en stelt dat de huidige regeling in het belang van het kind is. Tijdens de mondelinge behandeling zijn verschillende partijen gehoord, waaronder de moeder, de mentor, de GI en de Raad voor de Kinderbescherming. Het hof overweegt dat het belang van het kind voorop staat en dat de omgang veilig moet zijn. Het hof besluit uiteindelijk om de omgangsregeling te wijzigen, waarbij de moeder en het kind één keer per jaar contact hebben op de TBS-locatie, drie keer per jaar in een door de mentor beschikbaar gestelde ruimte, en vier keer per jaar in de omgeving van de pleegouders. De eerdere beschikking van de rechtbank wordt vernietigd en de nieuwe regeling wordt vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 2 december 2021
Zaaknummer: 200.293.358/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/359647 / FA RK 20-2783
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: thans mr. M.A.W. Ketelaars, voorheen mr. I.M. Hidding,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] .
In deze zaak worden als belanghebbenden aangemerkt:
[de pleegouders],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegouders.
In deze zaak wordt als informant aangemerkt:
[de mentor],
in zijn hoedanigheid van mentor van de moeder
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de mentor
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Oost-Brabant, locatie [locatie]
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 26 januari 2021.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 april 2021, en gewijzigd dan wel aangevuld ter mondelinge behandeling, heeft de moeder het hof verzocht voormelde beschikking te vernietigen en naar het hof begrijpt te bepalen dat de omgangsregeling tussen haar en [minderjarige] dient te worden vastgesteld op de volgende wijze:
[minderjarige] en de moeder hebben contact met elkaar:
  • vier keer per jaar in de door de mentor van de moeder beschikbaar gestelde ruimte te [woonplaats mentor] van 11:00 tot 12:30 uur;
  • twee keer per jaar in [plaats 1] (bij [locatie] ) van 11:00 tot 12:30 uur dan wel in [instelling] van 10:00 tot 11:30 uur;
  • twee keer bij de pleegouders thuis te [woonplaats pleegouders] van 13:00 tot 14:30 uur,
althans een zodanige omgangsregeling te bepalen als het hof juist en redelijk acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 juni 2021, heeft de GI het hof verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in hoger beroep, dan wel dit verzoek af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2021.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder (via CMS), bijgestaan door mr. Ketelaars;
  • de mentor (via CMS);
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
  • de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] (via CMS).
2.3.1.
De pleegouders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 12 januari 2021;
  • het procesdossier eerste aanleg ingekomen op 28 april 2021;
  • het faxbericht met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 6 mei 2021;
  • het emailbericht van de advocaat van de vrouw in eerste aanleg van 31 december 2020, ingekomen op 7 mei 2021;
  • het V6-formulier met bijlagen (productie B) van de advocaat van de moeder d.d. 16 juni 2021;
  • de emailberichten van de moeder d.d. 29 juni 2021;
  • het V8-formulier van de advocaat van de moeder d.d. 2 juli 2021;
  • de emailberichten van de moeder van 2 en 3 juli 2021;
  • het emailbericht van de moeder van 6 augustus 2021
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 7 oktober 2021;
  • de brief van de GI met bijlagen van de GI d.d. 10 oktober 2021.
2.5.
Na de mondelinge behandeling zijn door de moeder meerdere emailberichten verzonden aan de griffie van het hof. Nu de mondelinge behandeling is gesloten en het hof geen toestemming heeft gegeven nog stukken na te zenden, slaat het hof daarop geen acht. Deze stukken worden niet meegenomen bij de behandeling.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ) geboren.
3.2.
Bij beschikking van 27 juli 2015 is het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige] beëindigd en is de GI tot voogd over [minderjarige] benoemd.
3.3.
De moeder verblijft in verband met een TBS-maatregel op [instelling] te [woonplaats] .
3.4.
De moeder heeft medio februari 2020 een brief van de GI ontvangen, waarin onder meer het volgende staat:
“(…)
Vanwege de belasting van [minderjarige] in verband met school en de omgeving waar hij steeds meer op lijkt te reageren is het volgende overlegd en afgesproken met jou en de begeleiding/maatschappelijk werkster binnen [instantie] :
De omgang zal vier keer per jaar plaatsvinden in [plaats 1] van 10:00 – 11:30 uur en vier maal per jaar in [plaats 2] bij oma van 11:00 – 12:30 uur. Dan komen we op een omgang eens in de zes weken. (…).
3.5.
In eerste aanleg heeft de moeder de rechtbank verzocht om een omgangsregeling vast te leggen waarbij zij en [minderjarige] één keer in de zes weken contact hebben met elkaar gedurende anderhalf uur in [instelling] .
3.6.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de volgende omgangsregeling vastgesteld tussen de moeder en [minderjarige] :
  • de moeder en [minderjarige] hebben vier keer per jaar contact met elkaar in [plaats 1] van 10:00 tot 11:30 uur;
  • [minderjarige] en de moeder hebben daarnaast vier keer per jaar contact met elkaar bij de oma vaderszijde in [plaats 2] van 11:00 tot 12:30 uur.
3.7.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. Hoewel de moeder begrijpt dat acht keer per jaar heen en weer reizen naar [instelling] voor [minderjarige] te belastend is, vindt zij dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er helemaal geen omgang meer in [instelling] kan plaatsvinden.
De moeder erkent dat [minderjarige] , nu hij ouder is, het drukker heeft dan voorheen, maar dit wil nog niet zeggen dat hij dan geen enkele zaterdag naar [instelling] kan komen.
Met de juiste begeleiding en enthousiasmering kan ook de weerstand van [minderjarige] tegen [instelling] overwonnen worden. Daar komt bij dat de moeder nu op een open afdeling verblijft, zodat het de vraag is of het regelen van een kindvriendelijke ruimte wel nodig is. Dat de pleegvader een nieuwe baan heeft, hoeft aan omgang op [instelling] ook niet in de weg te staan. Het is voor hem best mogelijk om af en toe een vrije dag op te nemen, aldus de moeder.
Verder heeft de rechtbank volgens de moeder haar belangen onvoldoende meegewogen.
Zo heeft zij voldoende verlof nodig om andere zaken dan het bezoeken van [minderjarige] te ondernemen en het is belangrijk dat [minderjarige] de moeder in haar eigen woningomgeving ziet.
De moeder meent dat uit de beschikking van de rechtbank ten onrechte lijkt te volgen dat zij zich niet aan de omgangsregeling zou houden. Zij benadrukt dat de problemen die er zijn geweest rondom de omgang niet aan haar te wijten waren. Een klacht hierover is gegrond verklaard en daaruit blijkt onder meer dat Stichting [instantie] zich onvoldoende heeft ingespannen om de omgang mogelijk te maken.
De grote reisafstanden zijn voor de moeder te belastend. Op de plekken waar de omgang nu plaatsvindt (in [plaats 1] bij [locatie] en bij oma vaderszijde) is [minderjarige] teveel afgeleid en de moeder vindt het belangrijk om tijdens de omgang meer contact met hem te kunnen hebben. In de ruimte van het kerkgebouw in [woonplaats mentor] heeft al een keer omgang plaatsgevonden. De mentor (die ook beheerder is van het gebouw) heeft daar toen een sjoelbak neergezet en dat was erg gezellig. Tot slot kunnen de bezoeken volgens de moeder beter in [woonplaats pleegouders] (bij de pleegouders) dan in [plaats 2] plaatsvinden omdat [minderjarige] dan aan de moeder kan laten zien waar hij woont.
3.7.1.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder daar nog aan toegevoegd dat het omgangsmoment in de door haar mentor ter beschikking gestelde ruimte in [woonplaats mentor] erg leuk was. Dit was helaas eenmalig. De moeder geeft aan deze locatie de voorkeur boven [locatie] omdat zij in [woonplaats mentor] een beter contact kan hebben met [minderjarige] . Ook is daar een mogelijkheid om buiten te spelen. Verder heeft zij daar geen last van eventuele coronamaatregelen, die bij [locatie] wel golden in de afgelopen periode.
Daarnaast begrijpt de moeder niet waarom er geen omgang bij de pleegouders thuis kan plaatsvinden. Reeds voor de geboorte van [minderjarige] heeft de moeder met de pleegouders afspraken daarover gemaakt en nu komen de pleegouders de door hun gedane beloftes niet na.
De moeder voelt zich daardoor niet gewenst en dit maakt haar erg verdrietig.
De omgang in [plaats 2] is voor de moeder geen optie meer; haar vertrouwen in grootmoeder vaderszijde is daarvoor te veel beschadigd.
3.8.
De GI voert, samengevat, het volgende aan.
[minderjarige] groeit sinds zijn geboorte op in een perspectief biedend pleeggezin. Hij heeft één keer in de twee weken een facetime afspraak met de moeder en één keer in de zes weken is er omgang met de moeder. [minderjarige] is inmiddels zeven jaar en contact met leeftijdsgenoten neemt een grotere rol in in zijn leven. Dit vraagt meer tijd, naast het reguliere gezinsleven binnen het pleeggezin. De afstand tot [instelling] is 198 kilometer, waardoor [minderjarige] voor een bezoekmoment de hele dag in de auto zit. Dit belemmert hem om met leeftijdsgenoten te spelen, wat nu passend is bij zijn ontwikkelingsleeftijd.
[instelling] is een instelling waar mensen verblijven met ernstig risicovol gedrag. Het is niet in het belang van [minderjarige] om in een dergelijke setting omgang te hebben met de moeder. Het pleeggezin is altijd flexibel geweest en probeert dit ook nu nog te zijn. Als er situaties veranderen in het leven van het pleeggezin, wordt van de moeder verwacht dat zij hier met hulp van haar begeleiding begrip voor toont en kan meewerken aan aanpassingen. Door vast te houden aan gemaakte afspraken in het verleden toont zij aan dat zij niet in het belang van [minderjarige] kan kijken.
De moeder stelt dat zij zich voldoende inspant om de gestelde omgang na te komen, maar de GI ziet dit anders. De moeder kijkt alleen naar haar persoonlijke belang met betrekking tot wisseling van locaties en niet naar dat van [minderjarige] .
De moeder vindt de reisafstand groot, maar verwacht daarentegen wel van [minderjarige] dat hij op een dag viereneenhalf uur kan reizen. De moeder heeft bij de GI aangegeven juist in de binnenspeeltuin fijn met [minderjarige] te kunnen spelen. Ook bij grootmoeder vaderszijde vindt [minderjarige] het erg fijn. De GI heeft sinds de verhuizing van de pleegouders besloten het exacte adres van de pleegouders niet bekend te maken en de communicatie tussen de moeder en de GI verloopt via de mentor. De moeder kan dit niet zelfstandig aan. De vastgestelde omgangslocaties zijn in het belang van [minderjarige] omdat hij zich er fijn voelt en hij hiermee bekend is.
3.8.1.
Ter mondelinge behandeling heeft de GI daaraan toegevoegd dat zij de veiligheid van [minderjarige] voorop blijft stellen en zij de huidige regeling daarom het meest passend acht in zijn belang. Daar past de wens van de moeder - om omgang bij haar in [instelling] dan wel bij pleegouders thuis in [woonplaats pleegouders] te laten plaatsvinden - niet bij omdat dan zijn veiligheid niet gegarandeerd kan worden. Voor [minderjarige] zijn de plekken waar hij nu komt bekend en dit zijn daarom goede locaties.
3.9.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling benadrukt dat ook voor de raad het belang van [minderjarige] voorop staat. Uit hetgeen de GI aanvoert blijkt echter onvoldoende dat [minderjarige] bepaalde dingen dan wel veranderingen niet aan kan. De leefwereld van kinderen verandert. Daarbij is het van belang om te bedenken dat [minderjarige] vragen kan krijgen over de moeder. Bij het verhaal over wie hij is speelt zij immers ook een rol. Het past daarom bij zijn ontwikkeling om in ieder geval één keer per jaar op bezoek te gaan bij de moeder op haar woonlocatie alsook dat de moeder een bezoek brengt aan [minderjarige] in (de omgeving van) [woonplaats pleegouders] , de woonplaats van [minderjarige] .
Hoewel de relatie tussen de pleegouders en moeder gecompliceerd is, mogen van de kant van de pleegouders wat betreft de invulling van de omgang ook inspanningen verwacht worden. De bijzondere situatie van de moeder was immers reeds voor de geboorte van [minderjarige] bekend. Maatwerk is bij de invulling van die betreffende omgangsmomenten van belang. De raad ziet hiervoor een rol weggelegd voor de GI om na te gaan welke setting daar het beste bij past voor [minderjarige] .
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
3.10.1.
Vaststaat dat er sprake is van een bijzondere opvoedsituatie waarbij [minderjarige] vanaf zijn geboorte opgroeit in een pleeggezin dat mede door de moeder is uitgezocht, de moeder in het kader van een TBS-maatregel op [instelling] verblijft en de GI als taak heeft om te beoordelen welke omgangsregeling het beste is voor [minderjarige] .
Evident is dat de moeder recht heeft op omgang met [minderjarige] . De frequentie en de duur van de omgang staan vast. De vraag die in dit hoger beroep voorligt is
waarde omgangsregeling dient plaats te vinden.
3.10.2.
Bij de beantwoording van deze vraag staat het belang van [minderjarige] centraal.
Het hof stelt voorop dat tijdens de omgangsmomenten de veiligheid van [minderjarige] gegarandeerd moet zijn. Het gaat daarbij om zijn fysieke veiligheid in de omgeving waar hij omgang heeft met de moeder, maar ook houdt dit in dat hij geen last mag hebben van de (eventuele) onderlinge spanningen tussen de moeder, de GI en de pleegouders voorafgaand, tijdens of na deze omgangsmomenten.
Verder moet er gekeken worden op welke manier [minderjarige] en de moeder elkaar nog beter kunnen leren kennen en inzicht kunnen krijgen in elkaars leven. Voor de ontwikkeling van [minderjarige] is het nodig dat hij ziet hoe het met de moeder gaat. Met de raad is het hof van oordeel dat het daarom belangrijk is dat [minderjarige] meekrijgt waar de moeder woont en dat hij daartoe één keer per jaar op [instelling] contact heeft met haar. Uiteraard moeten dan door de GI goede afspraken worden gemaakt over de manier waarop deze omgang veilig kan worden ingericht. Daarbij dient de begeleiding van de moeder bij [instelling] te worden betrokken. Omdat dit omgangsmoment één keer per jaar zal plaatsvinden, gaat het hof ervan uit dat de eerder getoonde weerstand van [minderjarige] beperkt is en het brengen en halen van [minderjarige] door de pleegouders kan worden verzorgd. Bovendien begrijpt het hof dat de moeder op dit moment zelfstandig in een appartement woont op het terrein van [instelling] en dat deze woning vrij toegankelijk is.
Bij het elkaar beter leren kennen, hoort ook dat [minderjarige] en de moeder meer dingen met elkaar gaan ondernemen tijdens de omgangsmomenten. Het hof begrijpt dat de moeder bij de omgangsmomenten in [plaats 1] ( [locatie] ) meer een toeschouwer is en dat het mede door haar lichamelijke beperkingen lastig is dan wel onmogelijk om samen activiteiten te ondernemen. Bij de door de mentor ter beschikking gestelde ontmoetingsruimte in [woonplaats mentor] , waar één keer eerder omgang heeft plaatsgevonden, zijn hiervoor meer opties. Daar kunnen, rekening houdend met de leeftijd van [minderjarige] , spelletjes worden gedaan maar er kan ook buiten worden gespeeld. Het hof acht dit daarom een goed alternatief. Voor zover de GI hiertegen bezwaren heeft geuit, begrijpt het hof dat die geen betrekking hadden op de veiligheid van [minderjarige] dan wel de ruimte zelf maar op de communicatie achteraf door de mentor jegens de pleegouders. Het hof gaat ervan uit, mede gelet op hetgeen hierover ter mondelinge behandeling is gezegd, dat dit communicatieprobleem wordt opgelost en dit niet aan toekomstige contactmomenten in de weg zal staan.
Tot slot begrijpt het hof dat het gelet op het verloop van de omgangsmomenten in de afgelopen periode, voor [minderjarige] van belang is om de omgangsregeling voor het overige zoveel mogelijk te laten verlopen zoals hij gewend is. Daarom handhaaft het hof de vier omgangsmomenten in [plaats 2] . Deze plek bij grootmoeder vaderszijde is voor hem vertrouwd. Ook in deze omgeving zijn er voldoende mogelijkheden om activiteiten samen te ondernemen en daadwerkelijk contact te hebben. Het hof begrijpt dat de moeder bezwaren heeft tegen deze locatie omdat haar vertrouwen in grootmoeder vaderszijde is beschadigd. Zij zou [minderjarige] liever in [woonplaats pleegouders] bezoeken bij de pleegouders thuis. Het hof ziet echter voldoende reden om het belang van [minderjarige] om de moeder te blijven zien in een voor hem veilige en vertrouwde omgeving te laten prevaleren boven de wens van de moeder om hem in [woonplaats pleegouders] op te zoeken.
3.10.3.
Gelet op het voorgaande zal het hof een omgangsregeling vaststellen waarbij [minderjarige] en de moeder:
  • één keer per jaar contact met elkaar hebben op [instelling] , van 11:00 tot 12:30 uur;
  • drie keer per jaar contact met elkaar hebben in de door de mentor van de moeder beschikbaar gestelde ruimte te [woonplaats mentor] van 11:00 tot 12:30 uur;
  • vier keer per jaar contact met elkaar hebben in [plaats 2] van 11:00 tot 12:30 uur.
3.11.
Op grond van het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep vernietigen en bepalen als volgt.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van
26 januari 2021, voor zover het betreft de door de rechtbank bepaalde omgangsregeling
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
stelt tussen moeder en [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 20215 de volgende omgangsregeling vast, waarbij [minderjarige] en de moeder:
  • één keer per jaar contact met elkaar hebben op [instelling] , van 11:00 tot 12:30 uur;
  • drie keer per jaar contact met elkaar hebben in de door de mentor van de moeder beschikbaar gestelde ruimte te [woonplaats mentor] van 11:00 tot 12:30 uur;
  • vier keer per jaar contact met elkaar hebben in [plaats 2] van 11:00 tot 12:30 uur;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Bossink, E.A.M. Scheij en H. van Winkel en is op 2 december 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.