ECLI:NL:GHSHE:2021:3620

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 december 2021
Publicatiedatum
2 december 2021
Zaaknummer
200.292.801_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vervangende toestemming voor verhuizing met minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van de moeder om vervangende toestemming te verkrijgen voor een verhuizing met haar twee minderjarige kinderen naar een andere plaats. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. L. Proenings, had eerder een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 15 januari 2021 aangevochten, waarin haar verzoek om te verhuizen was afgewezen. De vader, vertegenwoordigd door mr. R.A. Knopper, verzet zich tegen de verhuizing en heeft verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep.

Het hof heeft in zijn beoordeling gekeken naar de argumenten van beide partijen. De moeder stelde dat de verhuizing noodzakelijk was om samen te kunnen wonen met haar nieuwe partner en dat zij in de nieuwe woonplaats betere financiële mogelijkheden had. De vader betwistte deze noodzaak en wees op de stabiliteit en sociale omgeving van de kinderen in hun huidige woonplaats. De Raad voor de Kinderbescherming heeft zich onthouden van advies, maar gaf aan dat de keuze van de moeder vooral haar eigen belang diende.

Het hof oordeelde dat de moeder niet voldoende had aangetoond dat er een noodzaak was voor de verhuizing. De moeder had niet onderbouwd hoe zij de kinderen financieel beter zou kunnen bieden in de nieuwe woonplaats en het hof vond ook dat de belangen van de kinderen om in hun vertrouwde omgeving te blijven zwaarder wogen dan de wensen van de moeder. Het hof heeft daarom het verzoek van de moeder afgewezen en de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 2 december 2021
Zaaknummer: 200.292.801/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/364996/FA RK 20-5787
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. L. Proenings,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader
,
advocaat: mr. R.A. Knopper.
Deze zaak gaat over
  • [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2013;
  • [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2014.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 15 januari 2021.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift van 12 april 2021, met producties, ingekomen bij het hof op 13 april 2021, heeft de moeder verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en het verzoek van de moeder om haar vervangende toestemming te verlenen voor een verhuizing met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar [plaats] , alsnog toe te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift van 8 juni 2021, ingekomen bij het hof op 9 juni 2021, heeft de vader verzocht de moeder in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar dat verzoek te ontzeggen als ongegrond dan wel onbewezen onder bekrachtiging van de bestreden beschikking, voor zover de beschikking ziet op de grieven van de moeder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- het procesdossier uit eerste aanleg, ingekomen bij het hof op 13 april 2021;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 8 december 2020, ingekomen bij het hof op 4 mei 2021.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.5.
De beslissing op de verzoeken is tijdens de mondelinge behandeling van 31 augustus 2021 aangehouden in verband met de doorverwijzing naar een mediator, nadat de moeder en de vader hiermee hebben ingestemd.
2.6.
Het hof heeft nadien ontvangen:
- het V8-formulier van de advocaat van de moeder van 20 september 2021, ingekomen bij het hof op diezelfde datum;
- het bericht van de mediator van 23 september 2021, ingekomen bij het hof op diezelfde datum;
- het V8-formulier van de advocaat van de vader van 14 oktober 2021, ingekomen bij het hof op diezelfde datum.
2.6.1.
Uit voornoemde berichten blijkt dat de mediation is beëindigd en dat verzocht wordt om een beschikking te geven.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader zijn geboren:
  • [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2013;
  • [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2014.
3.2.
Bij beschikking van 26 augustus 2016 is de echtscheiding tussen de moeder en de vader uitgesproken. Deze beschikking op 14 november 2016 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben het hoofdverblijf bij de moeder.
3.4.
Uit het in juni 2016 tussen de ouders gesloten ouderschapsplan blijkt dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de vader verblijven gedurende een weekend per veertien dagen van vrijdag 18.30 uur tot zondag 18.30 uur en indien mogelijk doordeweeks één dag extra in onderling
overleg met de moeder te bepalen. Daarnaast zijn de ouders overeengekomen dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gedurende de helft van de vakanties en de feestdagen bij de vader verblijven.
3.5.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de moeder om vervangende toestemming te verkrijgen om met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te kunnen verhuizen naar [plaats] afgewezen.
3.6.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.1.
De moeder voert - kort samengevat - het volgende aan. De moeder wil met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar [plaats] verhuizen om daar samen te gaan wonen met haar nieuwe partner. De kinderen zijn flexibel genoeg om de verhuizing aan te kunnen. Daarnaast kan de moeder de kinderen in [plaats] financieel meer bieden dan in [woonplaats moeder] , omdat de moeder in [plaats] meer mogelijkheden heeft om aan een baan te komen. De huidige baan van de moeder is slechts van tijdelijke aard. Bovendien heeft de moeder in [plaats] meer mogelijkheden voor opvang van de kinderen. Daarnaast kan de huidige zorgregeling tussen de kinderen en de vader in stand blijven. De moeder wil de vader bovendien tegemoetkomen door de kinderen in de vakanties extra dagen bij de vader te laten verblijven en het halen en brengen voor haar rekening te nemen.
3.7.
De vader voert - kort samengevat - het volgende aan. Er is geen noodzaak om te verhuizen. Aangezien de moeder inmiddels een baan heeft gevonden die zij vanuit [woonplaats moeder] uit kan oefenen is de aanvankelijk door haar genoemde primaire grond om naar [plaats] te verhuizen (omdat zij daar makkelijker aan een baan zou kunnen komen) komen te vervallen. De vader is bang dat de verhuizing van de kinderen naar [plaats] in de toekomst zal gaan leiden tot een versobering van de huidige contacten. De vader verliest dan bovendien zijn betrokkenheid bij de kinderen en hun sociale omgeving. De vader ziet ook niet in waarom de nieuwe partner van de moeder zich niet in Brabant zou kunnen vestigen. De kinderen zijn geworteld in hun huidige woonplaats waar hun sociale en familiaire leven plaatsvindt. Daar komt nog bij dat er bij [minderjarige 2] recent psychologisch onderzoek heeft plaatsgevonden, omdat zij moeite heeft met veranderingen en niet goed mee kwam in de klas. De uitkomsten daarvan zijn nog niet bekend.
3.8.
De raad voert - kort samengevat - het volgende aan. De raad onthoudt zich van advies. Aan de ene kant zijn de kinderen flexibel genoeg om een verhuizing aan te kunnen. Ander-zijds maakt de moeder door naar [plaats] te willen verhuizen een keuze die vooral haar eigen belang dient in plaats van het belang van de kinderen voorop te stellen. De raad vraagt zich af waarom de nieuwe partner van de moeder niet probeert een baan te zoeken in de regio [woonplaats moeder] .
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden
voorgelegd.
3.9.2.
De gezamenlijke gezagsuitoefening van de ouders brengt mee dat de moeder voor het wijzigen van de woonplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] toestemming van de vader nodig heeft.
Indien de ouders het hierover niet eens worden zal de rechter hierover een beslissing nemen.
Bij een dergelijke beslissing dient het hof – conform vaste rechtspraak – alle omstandigheden in acht te nemen en alle belangen af te wegen. Hoewel het belang van de minderjarige een overweging van de eerste orde dient te zijn bij deze belangenafweging, kunnen andere belangen zwaarder wegen dan het belang van de minderjarige.
3.9.3.
Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat de moeder niet heeft aangetoond dat er sprake is van een noodzaak om samen met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar [plaats] te verhuizen. Dat betekent dat het hof de door de moeder verzochte toestemming om te mogen verhuizen niet zal verlenen. In aanvulling op hetgeen de rechtbank aan haar beslissing ten grondslag heeft gelegd, hetgeen het hof overneemt en na eigen afweging en waardering tot het zijne maakt, overweegt het hof het volgende.
3.9.4.
Het ligt op de weg van de moeder om, tegenover de gemotiveerde betwisting van de vader, de noodzaak voor de verhuizing van de moeder met de kinderen naar [plaats] aan te tonen. Hier is de moeder volgens het hof niet in geslaagd. Zo heeft de moeder niet aangetoond op welke manier de moeder de kinderen financieel meer zou kunnen bieden in [plaats] , omdat de moeder daar makkelijker een baan zou kunnen vinden. Van belang daarbij is dat inmiddels zelfs is gebleken dat de moeder een baan heeft gevonden waarbij zij voor het callcenter van de GGD vanuit haar eigen huis in [woonplaats moeder] kan werken. Ook het argument dat het voor de moeder makkelijker is om in [plaats] oppas te regelen voor de kinderen is niet of onvoldoende onderbouwd, en zou overigens voor het hof niet doorslaggevend zijn geweest.
Daar komt bij dat ook niet is gebleken waarom de nieuwe partner van de moeder niet bij de moeder in [woonplaats moeder] zou kunnen gaan wonen. De moeder heeft niet aantoonbaar onderzocht welke mogelijkheden de nieuwe partner van de moeder heeft om in de regio [woonplaats moeder] aan een baan als loodgieter te kunnen komen. De enkele opmerking van de moeder dat dit voor hem waarschijnlijk moeilijk zal zijn, is hiervoor onvoldoende. Hoewel de wens van de moeder om samen te kunnen wonen met haar partner op zichzelf invoelbaar is, levert ook dit geen noodzaak op om met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar [plaats] te verhuizen.
Het belang van de moeder weegt verder ook niet op tegen de belangen van de kinderen om op te kunnen groeien in de voor hen vertrouwde leefomgeving waar het sociale leven van de kinderen plaatsvindt en waar ook de vader woont met wie de kinderen een regelmatige contactregeling hebben. Daarnaast wonen in de regio [woonplaats moeder] ook andere familieleden van de kinderen, onder wie de drie oudere kinderen van de moeder, met wie de kinderen ook contact hebben.
3.10.
Het voorgaande leidt er toe dat het hof het verzoek van de moeder zal afwijzen en de bestreden beschikking zal bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van
15 januari 2021;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, E.L. Schaafsma-Beversluis en J.W.P.N. Hermans en is op 2 december 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de
griffier.