ECLI:NL:GHSHE:2021:362

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 februari 2021
Publicatiedatum
9 februari 2021
Zaaknummer
200.261.924_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over eigendom en erfdienstbaarheid van een pad naast perceel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat door de appellanten is ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank oordeelde dat de appellanten geen eigenaar zijn geworden van een pad dat naast hun perceel loopt, dat eigendom is van de gemeente Uden. De appellanten, die sinds 1991 eigenaar zijn van een perceel, maken gebruik van het pad op basis van een erfdienstbaarheid. De gemeente heeft hen aangeklaagd omdat zij de weg zouden hebben afgesloten en inbreuk zouden maken op het eigendomsrecht van de gemeente. De rechtbank heeft de vorderingen van de gemeente toegewezen, en de appellanten hebben hiertegen hoger beroep ingesteld. Het hof oordeelt dat de appellanten slechts houder zijn van het pad en geen bezitter, en dat artikel 3:111 BW hen niet in staat stelt om door verjaring eigenaar te worden van de weg. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellanten in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.261.924/01
arrest van 9 februari 2021
in de zaak van

1.[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellante 1] ,wonende te [woonplaats] ,
3.
[de vof] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4.
[appellante 2],
wonende te [woonplaats] ,
5.
[appellante 3],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. C.J. Driessen te Vianen NB,
tegen
Gemeente Uden,
zetelend te Uden,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de gemeente,
advocaat: mr. M. van Heeren te Breda,
op het bij exploot van dagvaarding van 27 juni 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 3 april 2019, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellanten] als gedaagden en de gemeente als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/327658 / HA ZA 17-759)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het tegen de gemeente verleende verstek;
  • de zuivering van het verstek door de gemeente;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • het pleidooi, waarbij de gemeente pleitnotities heeft overgelegd;
  • de op 27 november 2020 door [appellanten] toegezonden producties, die [appellanten] bij het pleidooi bij akte in het geding hebben gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.Samenvatting

Dit geschil gaat in hoger beroep over de vraag of [appellanten] door verjaring eigenaar zijn geworden van een pad dat naast hun perceel loopt. Dat pad is eigendom van de gemeente. [appellanten] gebruiken dit pad op grond van hun recht van erfdienstbaarheid.
Het hof zal hierna tot het oordeel komen dat artikel 3:111 BW verhindert dat [appellanten] eigenaar zijn geworden.

4.Het geschil en de achtergrond daarvan

4.1.1. [appellant] en [appellante 1] zijn sinds 1991 eigenaar van een perceel aan de [adres 1] en [adres 2] te [plaats] , genummerd [kadastraalnummer 1] , waar zij met appellanten 4 en 5 wonen en hun bedrijf uitoefenen (hierna aangeduid als “het perceel van [appellanten] ”).
4.1.2. De gemeente is eigenaar van een (onbebouwd) perceel grond aan de [straatnaam 1] te [plaats] , kadastraal genummerd [kadastraalnummer 2] . Dit is een (relatief) smal en langwerpig stukje grond. Oorspronkelijk maakte dit deel uit van een groter stuk grond (toen kadastraal genummerd [kadastraalnummer 3] ). De gemeente heeft het overgrote deel van dat perceel [kadastraalnummer 3] verkocht en geleverd aan [de vennootschap] (waarbij het werd vernummerd tot [kadastraalnummer 4] ) en slechts [kadastraalnummer 2] gehouden.
[kadastraalnummer 4] is verpacht aan een derde ten behoeve van daarop door deze uitgeoefende landbouw.
4.1.3. Op een gedeelte van [kadastraalnummer 2] ligt, parallel aan de percelen [kadastraalnummer 5] en [kadastraalnummer 1] , een weg die vanaf de [straatnaam 1] toegang geeft tot het perceel van [appellanten]
4.1.4. Achter het perceel van [appellanten] ligt een aan de gemeente toebehorend stukje grond ( [kadastraalnummer 6] ), waarop een speeltuintje staat. Dit speeltuintje is toegankelijk vanaf de [straatnaam 2] .
4.2.1. Ten behoeve van het perceel [kadastraalnummer 1] van [appellanten] en ten laste van het perceel van de gemeente thans genummerd [kadastraalnummer 2] is bij akte van 13 mei 1959 (hersteld 24 september 1959) gevestigd “als erfdienstbaarheid het recht van weg voor alle doeleinden ten behoeve van [perceel [kadastraalnummer 1] ] (..) van en naar de [straatnaam 1] (..)”.
4.2.2. De gemeente heeft aangevoerd dat [appellanten] de weg hebben afgesloten en daarop (vracht)auto’s hebben geparkeerd. Bovendien gaven [appellanten] de gemeente geen toestemming om de wilgen te knotten die langs de weg geplant waren. Daarmee maakten [appellanten] inbreuk op het eigendomsrecht van de gemeente, zo stelde deze. [appellanten] daarentegen meenden dat zij door verjaring eigenaar van de weg waren geworden en dus konden handelen, zoals zij deden.
4.3.1. De gemeente heeft daarop [appellanten] voor de rechtbank gedaagd en (kort gezegd) gevorderd dat hen wordt verboden zaken op de weg te plaatsen en de weg af te sluiten en wordt geboden het hek te verwijderen, en dat zij worden veroordeeld om medewerking te geven aan het verrichten van snoeiwerkzaamheden door de gemeente, een en ander op straffe van een dwangsom.
[appellanten] hebben de vorderingen gemotiveerd betwist, waarbij zij aangaven dat zij sinds hun eigendomsverkrijging in 1991 diverse bezitsdaden te hebben verricht (zoals onder meer het aanleggen van beplantingen, het leggen van kabels, het afbakenen en onderhouden van de weg en het verlenen van toestemming aan de gemeente om de weg te gebruiken). Daarom zijn zij door bevrijdende verjaring eigenaar van de weg geworden, zodat hun handelwijze niet onrechtmatig was.
4.3.2. De rechtbank heeft de vorderingen toegewezen. Zij oordeelde kort gezegd dat de gestelde daden niet als bezitsdaden konden worden beschouwd, en derhalve niet tot eigendomsverkrijging van de weg door [appellanten] konden leiden. Als eigenaar heeft de gemeente recht en belang bij haar vorderingen.

5.De beoordeling van het geschil door het hof

houder wordt geen bezitter
5.1.1.
[appellanten] zijn met vier grieven opgekomen tegen het vonnis. Met de eerste twee grieven voeren zij aan dat hun daden moeten worden beschouwd als langdurige ondubbelzinnige bezitsdaden, die hebben geleid tot eigendomsverkrijging door verjaring. De gemeente heeft dit ook erkend, aldus [appellanten] , want zij heeft aan [appellanten] toestemming gevraagd voor het gebruik van de weg. Daarom dient hun (bevrijdende) verweer dat zij (als eigenaar) gerechtigd waren te handelen zoals zij deden, alsnog gehonoreerd te worden.
De gemeente heeft deze stellingen gemotiveerd bestreden.
5.1.2.
Zelfs als de daden van [appellanten] in beginsel als bezitsdaden zouden kunnen worden gekwalificeerd - wat de gemeente bestrijdt - kunnen zij niet leiden tot eigendomsverkrijging door [appellanten] van de weg. [appellanten] zijn namelijk geen bezitter van de weg, maar houder.
De gemeente is eigenaar (rechthebbende op het eigendomsrecht) en bezitter van de weg. [appellanten] zijn rechthebbende en bezitter van het (beperkte) recht van erfdienstbaarheid tot het gebruik van de weg (als in de akte van 1959 omschreven). Ten aanzien van de weg - het “hoofdrecht”, het eigendomsrecht van de weg - zijn zij slechts houder voor de eigenaar, de gemeente. Artikel 3:111 BW bepaalt dat een houder geen bezitter kan worden, tenzij een van de twee in artikel 3:111 BW omschreven situaties zich voordoet (te weten een handeling van degene voor wie men houdt of een tegenspraak van diens recht). Door [appellanten] is niet gesteld dat hiervan sprake is. Evenmin is uit de stellingen van partijen gebleken dat [appellanten] door een handeling van de gemeente bezitter zijn geworden, noch dat zij tegenspraak hebben gedaan van het recht van de gemeente op de wijze als door artikel 3:111 BW bedoeld. Dit betekent dat het beroep op verkrijgende verjaring van het recht van eigendom van de weg reeds afstuit op het bepaalde in artikel 3:111 BW.
Daarmee valt het doek voor de eerste twee grieven, en komt het hof niet toe aan de stellingen van [appellanten] over de aard van hun handelingen, noch aan de vraag of zij te goeder trouw waren of niet.
gebruik van de weg
5.2.1.
Met de grieven 3 en 4 betogen [appellanten] dat de gemeente met deze procedure misbruik van recht maakt als ook dat [appellanten] op grond van de erfdienstbaarheid op de weg mogen laden en lossen.
5.2.2.
Het hiervoor overwogene - dat [appellanten] slechts houder zijn van de weg en bezitter van de erfdienstbaarheid van weg en anderzijds dat de gemeente eigenaar en bezitter is van de weg - betekent dat de gemeente recht en belang heeft om op te komen tegen inbreuken op haar eigendomsrecht, die verdergaan dan wat [appellanten] als erfdienstbaarheidsgerechtigde mogen doen.
5.2.3.
De inhoud van een erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening worden bepaald door de akte van vestiging en, voor zover in die akte regelen daaromtrent ontbreken, door de plaatselijke gewoonte (artikel 5:73 lid 1 BW). Bij de uitleg van de akte komt het aan op de daarin tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in die akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte. De beginselen van redelijkheid en billijkheid zullen bij de uitleg van de wijze waarop de erfdienstbaarheid moet worden uitgelegd een rol spelen.
De akte omschrijft het recht van [appellanten] als een recht van weg voor alle doeleinden, [om te komen en gaan] van en naar de [straatnaam 1] . Uit de stellingen van de gemeente valt af te leiden dat zij hieronder niet verstaat het afsluiten van de weg, het parkeren daarop c.q. het op de weg achterlaten van obstakels of het aanbrengen van voorzieningen daarop. Uit de vierde grief en het pleidooi van [appellanten] begrijpt het hof dat zij (uitgaande van het oordeel van het hof dat zij slechts gerechtigde tot de erfdienstbaarheid zijn) stellen dat zij op de weg wel mogen laden en/of lossen en dat zij dat al 30 jaar doen. Meer of andere stellingen over het gebruik van de weg hebben partijen niet ingenomen.
5.2.4.
De erfdienstbaarheid werd ten tijde van de vestiging in 1959 in de akte omschreven als een erfdienstbaarheid van weg. Het toenmalige BW onderscheidde in art. 733 BW (oud) — van smal tot breed — de erfdienstbaarheden van voetpad, rijpad of dreef, en weg. De laatste diende om er met een wagen of rijtuig (in 1959 verstond men daaronder reeds: auto) over te rijden. De erfdienstbaarheid strekte er krachtens de akte van vestiging toe het heersende erf (zijnde thans het perceel van [appellanten] ) via het lijdend erf (thans perceel [kadastraalnummer 2] ) van en naar de [straatnaam 1] te bereiken. Reeds uit het feit dat [appellanten] geen eigenaar maar slechts houder zijn van de weg, vloeit voort dat zij de weg niet mogen afsluiten. Dat partijen destijds bij het vestigen van de erfdienstbaarheid hebben beoogd om de eigenaren van het heersend erf meer of andere bevoegdheden te geven – zoals parkeren of laden en lossen op de weg, of het aanbrengen van voorzieningen of het achterlaten van obstakels – is gesteld noch gebleken.
Het hof merkt nog op dat [appellanten] wel hebben gesteld dat zij al 30 jaar lang laden en lossen op de weg, maar dat zij aan deze stelling geen consequenties hebben verbonden noch een tegeneis hebben ingediend. Het hof gaat aan deze stelling dan ook voorbij.
5.2.5.
De gemeente had als eigenaar van de weg recht en belang bij het instellen van de onderhavige procedure. [appellanten] hebben onvoldoende gesteld om te komen tot het oordeel dat de gemeente misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt door deze procedure aan te spannen.
5.2.6.
De grieven 3 en 4 falen eveneens.
slot
5.3.
De conclusie is dat het vonnis van de rechtbank – onder aanvulling van de gronden waarop het berust – zal worden bekrachtigd.
Het hof zal [appellanten] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Het hof zal de gevorderde nakosten begroten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden. Met het oog op de redelijke termijn voor nakoming als bedoeld in artikel 6:82 lid 1 BW, zal het hof de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten vanaf veertien dagen na de dag van deze uitspraak toewijzen.
De veroordelingen in dit arrest zullen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

6.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, op 3 april 2019 tussen partijen gewezen;
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de gemeente op € 741,- aan griffierecht en op € 3.342,- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, L.S. Frakes en N.W.M. van den Heuvel en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 februari 2021.
griffier rolraadsheer