3.De beoordeling
3.1.1. Het gaat in deze zaak om het volgende:
[geïntimeerde] maakt en verkoopt sieraden onder de naam [bedrijf] .
[appellante] is een internationaal opererend horloge-, klokken- en juweliersbedrijf met een groot distributienetwerk. Op 6 januari 2015 hebben partijen een exclusief distributiecontract getekend op grond waarvan [appellante] met ingang van 1 september 2014 voor de duur van vijf jaar de exclusieve (wereldwijde) distributierechten verkreeg tot het verkopen van de [merk] collectie van [geïntimeerde] (hierna: de overeenkomst).
In de overeenkomst (prod. 1 [appellante] ) is onder meer het volgende bepaald:
“OVERWEGENDE
• dat [merk] een eigen sieraden collectie (hierna Collectie) heeft ontwikkeld zoals die vermeld staat op de website [website] en dat de Collectie door [merk] wordt vermarkt. [merk] kenmerkt zich door, de volgende, niet limitatieve, kenmerken:
a. een doordacht marketingsysteem;
b. een doeltreffend reclame- en promotiebeleid;
c. een efficiënt en geautomatiseerd administratiesysteem;
d. een goede naamsbekendheid;
e. een accuraat reagerende klantenservice.
• dat Distributeur heeft aangegeven over voldoende ondernemerschap en relaties te beschikken om via haar eigen netwerk van o. a. juweliersbedrijven (hierna Dealers) een substantiële bijdrage in de groei van de afzet van de Collectie te kunnen leveren;
• dat [merk] bereid is om met Distributeur een samenwerking voor bepaalde tijd aan te gaan, waarbij Distributeur de Collectie via Dealers zal vermarkten binnen een bepaald gebied;
• dat Distributeur de samenwerking wenst aan te gaan;
Artikel 1 - Benoeming Distributeur
1. [merk] , verleent aan de Distributeur het exclusieve recht om gedurende de duur van deze Distributieovereenkomst, als Distributeur van [merk] op te treden en zodoende artikelen uit de Collectie, conform bijlage 1, in te kopen om deze vervolgens via haar Dealers te verkopen, binnen het contractsgebied, zoals opgenomen in bijlage 2 (hierna het Contractsgebied), welk recht hierbij door de Distributeur wordt geaccepteerd. Distributeur zal altijd in overleg gaan met [merk] alvorens subdistributeurs te benoemen.
Artikel 4 - Verplichtingen Distributeur
2. Elk kwartaal zal distributeur een lijst van Dealers, Points of Sale, overhandigen zodat [merk] deze lijst kan gebruiken voor vermelding op haar website.
(...)
4. De kosten die samenhangen met het vermarkten van de Collectie door de Dealers van Distributeur zoals displays, verpakkingen, brochures, garantiebewijzen, posters, flyers, verzendkosten, advertentiekosten, beurskosten, komen voor rekening van Distributeur zie bijlage 5.
5. Als onderdeel van deze Distributieovereenkomst is in bijlage 4 een tussen partijen overeengekomen prognoseoverzicht (hierna Prognoseoverzicht) bijgevoegd. Indien Distributeur meer dan 10% over het voorafgaande kwartaal negatief is afgeweken, zal hij samen met [merk] een actieplan opstellen om voor het daaropvolgende kwartaal wel aan het Prognoseoverzicht te kunnen voldoen.
6. Distributeur levert jaarlijks in oktober een prognose overzicht aan voor het komende jaar. Deze prognose wordt besproken met [merk] en afgestemd op de productie van [merk] . Na de prognose voor het komende jaar te hebben vastgesteld is Distributeur verplicht alles te doen wat in haar mogelijkheden ligt om aan deze prognose te voldoen.
(...)
Artikel 8 - Tussentijdse beëindiging
1. Partijen hebben elk het recht deze Distributieovereenkomst terstond zonder rechterlijke tussenkomst en zonder dat daartoe een ingebrekestelling nodig is, te beëindigen indien de andere partij haar verplichtingen niet kan nakomen ten gevolge van haar faillissement, surséance van betaling, gehele of gedeeltelijke beslaglegging, liquidatie of enig daarmee vergelijkende toestand, in welk geval de andere partij van rechtswege in verzuim is.
Artikel 9 - Toerekenbare tekortkoming
1. Indien de Distributeur een of meerdere verplichtingen uit deze Distributieovereenkomst niet nakomt of indien [merk] klachten ontvangt van Klanten en/of Dealers met betrekking tot de door de Distributeur verleende diensten, zal [merk] terstond met de Distributeur in contact treden en indien zulks niet tot een gewenste oplossing leidt zal [merk] de Distributeur schriftelijk ingebreke stellen waarbij aan de Distributeur een redelijke termijn zal worden gegund om alsnog haar verplichtingen na te komen. Indien de Distributeur na deze schriftelijke ingebrekestelling haar verplichting niet is nagekomen is [merk] gerechtigd deze Distributieovereenkomst direct en zonder rechtelijke tussenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden.(…)
Artikel 10 - Geheimhouding
Partijen verbinden zich zowel gedurende de looptijd van deze Distributieovereenkomst als daarna geen enkele vertrouwelijke informatie - van technische of bedrijfseconomische aard - die tijdens de uitvoering van deze Distributieovereenkomst tot zijn kennis is gekomen, openbaar te maken dan wel buiten het kader van deze Distributieovereenkomst te gebruiken. Beiden partijen zullen genoemde verplichtingen eveneens aan hun werknemers opleggen.
1. Deze Distributieovereenkomst gaat op 1 september 2014 en een heeft een looptijd van 5 jaar, tenzij deze Distributieovereenkomst met inachtneming van het bepaalde in artikelen 8 en 9 vroegtijdig wordt beëindigd dan wel in overeenstemming met de wet wordt ontbonden. Indien een van de partijen deze Distributieovereenkomst niet wenst te verlengen dient hij deze schriftelijk op te zeggen met een opzegtermijn van tenminste 3 maanden. Indien de Distributieovereenkomst niet wordt opgezegd wordt deze telkenmale stilzwijgend verlengd voor een periode van 1 jaar. Opzegging kan schriftelijk gebeuren tegen het einde van de looptijd met in acht name van een opzegtermijn van 3 maanden.
Artikel 14 - Aansprakelijkheid
1. Partijen zijn slechts aansprakelijk voor directe schade die is veroorzaakt door hun schuld, dit tot het bedrag gelijk aan de opdrachtwaarde van de levering die tot schade heeft geleid.2. In alle gevallen is aansprakelijkheid van partijen beperkt tot directe schade. Aansprakelijkheid voor indirecte en/of gevolgschade (zoals bijvoorbeeld doch niet limitatief winstderving) is uitdrukkelijk uitgesloten.3. In ieder geval is de schade beperkt tot een maximum van euro 50.000,- (zegge vijftigduizend euro) voor materiële schade en euro 25.000,- (zegge vijfentwintigduizend euro) voor dood of letsel aan personen.”
In bijlage 4 bij de overeenkomst is als prognose voor 2015 voor [merk] een omzet van € 410.000,= genoemd (in kwartalen van respectievelijk € 97.250,=, € 99.500,=, € 103.250,= en € 110.000,=).
Bij brieven van 17 mei 2017 (prod. 6 [appellante] ) heeft [geïntimeerde] [appellante] in gebreke gesteld ter zake de uitvoering van de overeenkomst.
In de brief van 17 mei 2017 schrijft [geïntimeerde] aan de heer [appellante] :
“(…) Graag vraag ik uw aandacht voor het volgende. Helaas heb ik moeten ondervinden dat [Uurwerken] Uurwerken B.V. ( [appellante] ) zich niet aan de bepalingen houdt, zoals overeengekomen in de Distributieovereenkomst d.d. 06 januari 2015 tussen [appellante] en [bedrijf] ( [merk] ). Zo worden er in strijd met in artikel 4.5 van de Distributieovereenkomst door [appellante] niet tijdig Prognoseoverzichten opgesteld en wordt er met de omzetresultaten van 2017 substantieel meer dan 10% negatief van het Prognoseoverzicht 2017, dat na lang overleg uiteindelijk is overeengekomen, afgeweken. Vervolgens wordt geen opvolging gegeven aan mijn verzoeken om samen met [appellante] tot een actieplan te komen waarbij wel weer zal worden voldaan aan het Prognoseoverzicht van 2017. Hierdoor zie ik me helaas genoodzaakt [appellante] overeenkomstig artikel 9.1 van vermelde [appellante] met deze brief in gebreke te stellen. En conform hetzelfde artikel stel ik hierbij een termijn van 14 dagen na datum van deze brief aan [appellante] om een concreet actieplan te overleggen. Indien ik actieplan niet volledig, niet tijdig of niet heb ontvangen zal ik overwegen de Distributieovereenkomst te ontbinden. Ik hoop dat dit niet nodig zal zijn en zie de gevraagde informatie graag tijdig tegemoet.(..)”
In de brief van 17 mei 2017 aan [appellante] , t.a.v. [medewerker geintimeerde] en [directeur geintimeerde] , schrijft [geïntimeerde] :
Huidige afname van [Uurwerken] Uurwerken B.V. per maand in % vergeleken met minimaal geprognotiseerde gemiddelde maandafname van 22.537 euro en vgl. met 2016:Jan 22.502 -0,02% jan 2016 17.940Feb 25.463 +13% feb 2016 19.983Mrt 18.408 -18,3% mrt 2016 29.759April 16.632 -26,2% april 2016 25.533Totaal 87.448 in 2017 t.o.v. 131.320 in 2016 - omzetdaling van 33,4%Verder was er in 2016 ook al een substantiële omzetdaling t.o.v. 2015 (..).
Om geen tijd te verliezen, heb ik inmiddels besloten een ingebrekestelling aan jullie te sturen. Uitgangspunt van het gesprek van a.s. maandag zal zijn dat [merk] onvoldoende omzet maakt in de bestaande markten en dat hiervoor, binnen 14 dagen, een actieplan opgesteld dient te worden.(..)”
Na een bespreking tussen partijen op 22 mei 2017, heeft tussen partijen nog (onder meer per e-mail) overleg plaatsgevonden over een voorstel van [geïntimeerde] tot aanpassing/ wijziging van de overeenkomst, inhoudende dat [appellante] niet langer exclusief distributeur zou zijn. [appellante] heeft zich in die discussie steeds op het standpunt gesteld dat de exclusiviteit voor haar een zodanig essentieel onderdeel van de overeenkomst vormde dat het voorstel van [geïntimeerde] om de exclusiviteit te laten vallen in feite zou neerkomen op een beëindiging van de bestaande overeenkomst. Bij brief van 12 juli 2017 (prod. 10 [appellante] ) laat de advocaat van [appellante] hierover aan [geïntimeerde] weten:
“Indien dat is wat u in feite wenst, dan dient u dat klip en klaar aan de orde te stellen; dan zullen partijen zich moeten buigen over de wijze waarop zij uit elkaar gaan.”
Bij brief van 6 september 2017 heeft de toenmalige advocaat van [geïntimeerde] de overeenkomst partieel ontbonden, namelijk op het onderdeel van exclusiviteit.
Bij brief van 12 september 2017 aan [geïntimeerde] (prod. 12 [appellante] ) heeft de advocaat van [appellante] op voormelde brief onder meer als volgt gereageerd:
“ [appellante] bestrijdt dat sprake is van een tekortkoming die c.q. verzuim harerzijds dat onder de gegeven omstandigheden de (partiële) ontbinding rechtvaardigt. (…)De exclusiviteit is de kern van de overeenkomst. De overige modaliteiten van de overeenkomst kunnen ook niet los worden gekoppeld van de exclusiviteit (…) Door de ontbinding in te roepen voor wat betreft de exclusiviteit, heeft u ipso facto de overeenkomst als geheel aangetast. (..)Het door u inroepen van de ontbinding van een overeenkomst (ook indien dat partieel is) bevrijdt [appellante] evenwel van haar daardoor getroffen verbintenis(sen). Voor zover [appellante] reeds verbintenissen is nagekomen (..) ontstaat voor partijen de zogeheten ongedaanmakingsverbintenis.”In de brief maakt de advocaat van [appellante] namens [appellante] aanspraak op een bedrag van € 592.163,65 (€ 248.000,= voor door [geïntimeerde] terug te nemen voorraad, € 119.163,65 kosten vermarkting, promotie en PR, en € 225.000,=). [geïntimeerde] wordt in de brief verder aansprakelijk gesteld voor de schade die [appellante] lijdt ten gevolge van het verzuim van [geïntimeerde] om de overeenkomst na te komen.
[geïntimeerde] heeft op 28 juni 2018 de besloten vennootschap [de vennootschap 1] opgericht, waarin zij de onderneming [bedrijf] heeft ingebracht. Bestuurder en enig aandeelhouder van [de vennootschap 1] is de, eveneens op 28 juni 2018 opgerichte besloten vennootschap [de vennootschap 2] waarvan [geïntimeerde] bestuurder en enig aandeelhoudster is.
Partijen hebben de distributieovereenkomst, voor het geval deze niet op enig eerder moment voor beëindigd zou worden gehouden, per 31 augustus 2019 beëindigd.
3.1.2. [appellante] heeft bij dagvaarding van 6 oktober 2017 de procedure in eerste aanleg aanhangig gemaakt. Voor haar vorderingen, zoals deze luiden na vermeerdering/aanvulling van eis, verwijst het hof kortheidshalve naar de weergave van die vorderingen in r.o. 3.1 van het vonnis waarvan beroep.
[geïntimeerde] heeft de vorderingen van [appellante] betwist en in reconventie de vorderingen ingesteld zoals weergegeven in r.o. 5.1 en r.o. 5.2 van het beroepen vonnis.
[appellante] heeft harerzijds de vorderingen in reconventie betwist.
3.1.3. Bij het beroepen vonnis heeft de rechtbank zowel in conventie als in reconventie de
vorderingen afgewezen. [appellante] werd verwezen in de proceskosten van het geding in conventie, [geïntimeerde] in die van het geding in reconventie.
Ten aanzien van de vorderingen in conventie overwoog de rechtbank onder meer, kort samengevat:
- dat [appellante] tekort is gekomen in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst en dat dit partiële ontbinding van de overeenkomst door [geïntimeerde] per 6 september 2017 rechtvaardigde (r.o. 7.4 vs);
- dat partiele ontbinding ten aanzien van alleen de exclusiviteit mogelijk moet worden geacht (r.o. 7.5 vs);
- dat handhaving van de overeenkomst voor het overige naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is en de subsidiaire vorderingen van [appellante] om de overeenkomst te wijzigen worden afgewezen (r.o. 7.12);
- dat er geen ongedaanmakingsverbintenissen zijn voor prestaties die vóór de partiële ontbinding zijn verricht (r.o. 7.15);
- dat van de vorderingen van [appellante] ten bedrage van € 248.000,= en € 150.743,63 (plus pro memorie) niet is gebleken dat het kosten betreft voor prestaties die [appellante] , gezien de partiele ontbinding van de overeenkomst, onverschuldigd heeft verricht (r.o. 7.16 en 7.17);
- dat de vordering van een bedrag van € 225.000,= aan klantvergoeding geen steun vindt in het recht; dat art. 7:428 BW niet van analoge toepassing is (r.o. 7.19);
- dat er geen grondslag is voor de vordering van [appellante] tot schadevergoeding (ar. 7.22);
- dat het door [appellante] gevorderde bedrag van € 15.492,26 wegens een viertal facturen wordt afgewezen (r.o. 7.23 – 7.27).
3.1.4. [appellante] is van het vonnis van de rechtbank van 27 maart 2019 in hoger beroep gekomen. Zij heeft tegen dat vonnis 17 grieven aangevoerd en geconcludeerd tot, kort samengevat, vernietiging van dat vonnis, wat betreft de conventie geheel en wat betreft de reconventie ten aanzien van de hoogte van de proceskosten waarin [geïntimeerde] in reconventie is verwezen, en tot toewijzing alsnog van haar (in hoger beroep gewijzigde) vorderingen in conventie, een andere begroting van de kosten van het salaris advocaat in eerste aanleg in reconventie en veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
[appellante] heeft het hoger beroep tevens ingesteld tegen [de vennootschap 1] en een hoofdelijke veroordeling van [de vennootschap 1] gevorderd voor de tegen [geïntimeerde] ingestelde vorderingen.
3.1.5. [geïntimeerden] hebben de grieven gemotiveerd bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van [appellante] in haar tegen [geïntimeerde] ingestelde vorderingen, bekrachtiging van het bestreden vonnis en veroordeling van [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep.
ontvankelijkheid hoger beroep
3.2.1. [geïntimeerden] stellen dat sinds de oprichting van [de vennootschap 1] op 28 juni 2018 de rechten en verplichtingen uit de distributieovereenkomst aan [de vennootschap 1] zijn overdragen en [geïntimeerde] daarbij geen partij meer is. [geïntimeerden] bepleiten om die reden dat ‘de vorderingen tegen [geïntimeerde] ’ niet-ontvankelijk zijn. Niet geheel duidelijk is of [geïntimeerden] met die stelling een beroep willen doen op niet-ontvankelijkheid van [appellante] in het door haar tegen [geïntimeerde] ingestelde hoger beroep. Voor zover dat het geval zou zijn, verwerpt het hof dat verweer.
3.2.2. Uitgangspunt is dat een rechtsmiddel dient te worden ingesteld tegen de processuele wederpartij uit de vorige instantie. Daarnaast kan, indien sprake is van een overgang van verplichtingen onder bijzondere titel van de gedaagde, degene op wie die verplichtingen zijn overgegaan mede in het hoger beroep worden betrokken, zoals door [appellante] in dit geval is gedaan voor zover [de vennootschap 1] als rechtsopvolgster van [geïntimeerde] zou dienen te worden beschouwd. Bij de inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep zal het hof verder ingaan op de vraag welke gevolgen de inbreng van de onderneming van [geïntimeerde] in [de vennootschap 1] moet hebben voor de vorderingen van [appellante] .
3.2.3. Van contractsoverneming op de voet van art. 6:159 BW is naar het oordeel van het hof niet gebleken. [geïntimeerden] stellen dat wel en voeren aan dat, gezien artikel 7 van de overeenkomst, [appellante] daarmee bij voorbaat heeft ingestemd maar het hof volgt hen niet in dat standpunt en hun uitleg van artikel 7 lid 1 van de overeenkomst. In artikel 7 lid 1 is bepaald:
“ [merk] is gerechtigd haar rechten en verplichtingen uit deze Distributieovereenkomst aan een derde over te dragen, waartoe de Distributeur reeds nu voor alsdan haar toestemming verleent. De Distributeur zal voorafgaand aan een overdracht als bedoeld in de eerste zin schriftelijk worden geïnformeerd.”.In de eerste plaats blijkt zonder nadere, door [geïntimeerden] niet gegeven toelichting, uit de bepaling niet dat deze een ruimere strekking zou hebben en niet alleen betrekking heeft op een overdracht van rechten en verplichtingen uit de overeenkomst maar tevens op een overdracht van de rechtsverhouding in haar geheel. Afgezien daarvan erkennen [geïntimeerden] bovendien dat [appellante] over enige contractsoverneming niet schriftelijk is geïnformeerd. [geïntimeerden] stellen wel dat dit geen constitutief vereiste voor contractsoverneming zou zijn maar daarmee miskennen zij dat, gezien het bepaalde in art. 6:159 lid 3 BW jo art. 6:156 lid 1 BW, het tijdstip van de schriftelijke kennisgeving (ten aanzien van een schuldoverneming / contractsoverneming waaraan de schuldeiser/wederpartij vooraf zijn toestemming/medewerking heeft gegeven) nu juist wel bepalend is voor de overgang van een rechtsverhouding. Tot slot hebben [geïntimeerde] c.s op geen enkele manier laten blijken dat tussen [geïntimeerde] en [de vennootschap 1] op de voet van het bepaalde in art. 6:159 lid 1 BW overdracht van de rechtsverhouding tussen [geïntimeerde] en [appellante] heeft plaatsgevonden. In rechte is niet meer gebleken dan dat de voorheen door [geïntimeerde] als eenmanszaak gedreven onderneming per 28 juni 2018 in [de vennootschap 1] is ingebracht.
omvang hoger beroep
3.3.1. [geïntimeerde] heeft harerzijds geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 27 maart 2019, zodat in het door [appellante] ingestelde hoger beroep de afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie niet meer ter discussie staat.
3.3.2. Door [appellante] is wat betreft de reconventie alleen een grief gericht tegen de hoogte van de in reconventie begrote proceskosten. Voor het overige betreffen de grieven de (in hoger beroep gewijzigde) vorderingen van [appellante] in conventie. Het hof acht door de grieven het geschil in conventie in zijn geheel opnieuw aan zijn oordeel onderworpen en zal de grieven niet alle afzonderlijk bespreken. De op de conventie betrekking hebbende grieven komen er naar de kern genomen op neer dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat [appellante] is tekortgekomen in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst, dat die tekortkoming de partiële ontbinding van de overeenkomst door [geïntimeerde] rechtvaardigde (grief IV) en dat partiële ontbinding van de overeenkomst in die zin dat uitsluitend de exclusiviteit voor de distribiteur kwam te ontvallen, mogelijk was. Voor zover de grieven de strekking hebben dat de rechtbank ten onrechte een of meer feiten als vaststaand heeft aangenomen of relevante feiten onvoldoende bij de beoordeling heeft betrokken, zal het hof een en ander bij de nieuwe beoordeling in hoger beroep betrekken.
de beoordeling van de vorderingen in conventie
3.4.1. Het geschil tussen partijen vloeit voort uit het beroep dat [geïntimeerde] heeft gedaan op de in art. 9 lid 1 van de overeenkomst voorziene mogelijkheid van gehele of gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst. Aan dat beroep legt [geïntimeerde] ten grondslag dat [appellante] aan een of meer verplichtingen uit de overeenkomst niet heeft voldaan en haar verplichting ook na schriftelijke ingebrekestelling niet is nagekomen. Het hof zal eerst ingaan op de tussen partijen ter discussie staande vraag òf [geïntimeerde] zich al dan niet terecht op het in art. 9 lid 1 van de overeenkomst bepaalde kan beroepen. Daarbij dient als uitgangspunt dat, aangezien [geïntimeerde] zich op die bepaling beroept en door [appellante] gemotiveerd wordt betwist dat haar een tekortkoming kan worden verweten, op [geïntimeerde] de stelplicht en bewijslast rusten van de voor haar beroep relevante feiten en omstandigheden. Voor zover de overeenkomst tussen partijen nadere uitleg behoeft, zal die uitleg dienen te geschieden aan de hand van de zogenaamde Haviltex-maatstaf.
3.4.2. In haar brief van 17 mei 2017 houdende een ‘ingebrekestelling’ als bedoeld in art. 9 lid 1 van de overeenkomst, noemt [geïntimeerde] als niet door [appellante] nagekomen verplichtingen: niet tijdig opgestelde prognoseoverzichten en substantiële afwijking, meer dan 10% negatief, van het prognoseoverzicht 2017. Bij de brief stelt [geïntimeerde] [appellante] een termijn van 14 dagen om een concreet actieplan over te leggen.
3.4.3. Wat betreft de niet tijdig opgestelde prognoseoverzichten, stelt [appellante] zich naar het oordeel van het hof terecht op het standpunt dat [geïntimeerde] haar geen tekortkoming (meer) kan verwijten nu [geïntimeerde] zelf de door [appellante] opgestelde – bij e-mail van 16 januari 2017 aan [geïntimeerde] toegezonden - prognose 2017 (new, jaaromzet [merk] € 258.816,35) voor kennisgeving heeft aangenomen (prod. 8 cva, e-mail 19 januari 2017 [geïntimeerde] ). In haar e-mail van 1 juni 2017, houdende opmerkingen bij het verslag van een tussen partijen op 22 mei 2017 plaatsgevonden bespreking, gaat [geïntimeerde] verder zelf eveneens uit van een omzet voor [merk] als in de prognose van [appellante] genoemd (€ 260.000).
3.4.4. Tussen partijen bestaat verder verschil van mening over de aard en strekking van de jaarprognoses en over de betekenis van de onderdelen 5 en 6 van artikel 4 van de overeenkomst (verplichtingen distributeur).
3.4.5. Door [geïntimeerde] zijn geen bijzondere feiten of omstandigheden gesteld die meebrengen dat in het kader van de overeenkomst partijen hebben bedoeld dat aan het begrip jaarprognose van de omzet een andere betekenis zou moeten worden toegekend dan daaraan naar de taalkundige betekenis van het begrip prognose moet worden gegeven. Het hof gaat er dan ook vanuit dat met een prognose van de omzet voor enig jaar wordt gedoeld op de verwachte vermoedelijke omzet voor dat jaar (in de prognose voor 2017 dus een verwachte omzet van [appellante] van € 540.900,= en een bijbehorende omzet van CLIC aan [appellante] van € 258.816,35). [appellante] mocht hiervan uitgaan.
Het gaat, naar [appellante] terecht stelt, dus niet om een gegarandeerde (minimum) omzet. Daarop wijst overigens ook de toevoeging
‘onverbindelijke’in het opschrift van de bij de overeenkomst gevoegde bijlage 4 (de prognose voor 2015).
3.4.6. In artikel 4 onder 6 van de overeenkomst is ten aanzien van de voor [appellante] uit een jaarprognose voortvloeiende verplichting verder expliciet overeengekomen dat [appellante] verplicht is ‘
alles te doen wat in haar mogelijkheden ligt om aan deze prognose te voldoen.’Een jaarprognose schept, met andere woorden, voor [appellante] geen resultaatsverplichting maar een inspanningsverplichting. Voor een beroep op (partiële) ontbinding van de overeenkomst vanwege een teleurstellende omzet, zal [geïntimeerde] daarom niet kunnen volstaan met een – door [appellante] betwiste - constatering dat een prognose niet is/wordt gehaald. Zij zal daarnaast gemotiveerd dienen te stellen dat en waarom dit aan een verzaking door [appellante] van haar inspanningsverplichting is te wijten. Dat laat onverlet dat, indien een door [appellante] zelf gegeven prognose niet wordt gehaald, het op de weg van [appellante] ligt om te onderzoeken wat daarvan de reden is en te bezien of en wat zij kan doen om tot een verbetering van de tegenvallende resultaten te komen.
3.4.7. In de leden 5 en 6 van artikel 4 van de overeenkomst wordt een onderscheid gemaakt tussen het - als onderdeel van de overeenkomst - bij de overeenkomst als bijlage 4 gevoegde prognoseoverzicht voor het kalenderjaar 2015 (artikel 4 lid 5) en de jaarlijks in oktober aan te leveren prognoseoverzichten voor de (daarna) komende jaren (artikel 4 lid 6). Bijlage 4 betreft de prognose 2015, het eerste kalenderjaar na de ondertekening van de overeenkomst op 6 januari 2015. In die prognose zijn naast een jaarprognose, kwartaalprognoses voor dat jaar opgenomen. Artikel 4 lid 5 behelst voor bijlage 4 de bepaling dat bij een negatieve afwijking van meer dan 10% van het voorgaande kwartaal [appellante] en [geïntimeerde] samen een actieplan zullen opstellen om voor het daaropvolgende kwartaal wel aan het prognoseoverzicht te kunnen voldoen. In artikel 4 lid 6 wordt vervolgens ten aanzien van de jaarlijks aan te leveren prognoses bepaald dat na de vaststelling van de prognose voor het komende jaar, [appellante] verplicht is alles te doen wat in haar vermogen ligt om aan die prognose te voldoen.
3.4.8. Naar het oordeel van het hof geven noch de bewoordingen van de overeenkomst noch andere in deze procedure gestelde en/of gebleken feiten en omstandigheden grond voor een uitleg van artikel 4 lid 5 in die zin dat het daarin bepaalde ook op de jaren na 2015 van toepassing zou moeten worden geacht. Het hof acht daarbij onder meer van belang dat in de latere jaren (2016 en 2017) alleen jaarprognoses dienden te worden en zijn opgesteld. [geïntimeerde] heeft [appellante] wel verweten dat zij te laat was met het opstellen van jaarprognoses, maar zij heeft zich op geen enkel moment op het standpunt gesteld dat [appellante] voor de jaren na 2015 tot het verstrekken van kwartaalprognoses gehouden zou zijn geweest. Voor de latere jaren van de overeenkomst waren kwartaalprognoses ook niet van belang voor een signalering door [geïntimeerde] van eventuele teruglopende verkoopactiviteiten van [appellante] . [geïntimeerde] beschikte voor de latere jaren immers over het verloop van het eerste jaar, de prognose voor het latere jaar en overzichten van de maandverkopen. Zij kon tegenvallende omzetten dus tijdig opmerken en, indien haar dat zorgen baarde, met [appellante] in overleg treden over de mogelijke oorzaken daarvoor en een zo nodig te hanteren andere/actievere verkoopstrategie. Op grond van artikel 4 lid 6 van de overeenkomst kon zij van [appellante] verlangen dat [appellante] alles zou doen wat in haar mogelijkheden lag om aan de jaarprognose te voldoen.
3.4.9. Concluderend acht het hof grief II gegrond voor zover de rechtbank de overeenkomst tussen partijen anders heeft uitgelegd dan hiervoor aangegeven. Het hof zal hierna verder ingaan op de vraag in hoeverre bij een uitleg van de overeenkomst als hiervoor omschreven – een inspanningsverplichting van [appellante] – aan [appellante] een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst kan worden verweten en, zo ja, of [geïntimeerde] daaraan de gevolgen heeft kunnen verbinden die zij daaraan heeft verbonden.
3.5.1. Het hof stelt vast dat tot en met het eerste kwartaal van 2017 van klachten van [geïntimeerde] over tegenvallende resultaten en/of onvoldoende inspanningen van [appellante] niet is gebleken. In haar e-mail van 6 april 2017 aan [appellante] (prod. 5 [appellante] ) schrijft [geïntimeerde] nog:
“Voor het eerste kwartaal heb ik vandaag de cijfers afgerond. Ik zie een lichte stijging ten opzichte van vorig jaar. Ik verwacht gezien de positieve ontwikkelingen rondom Basel World dat we deze stijging gaan doorzetten. Nogmaals mijn dank voor de stand en presentatie van [merk] by [geïntimeerde] op Basel.”
3.5.2. Ten tijde van de ‘ingebrekestelling’ bij de brieven van 17 mei 2017 kon derhalve alleen nog maar sprake zijn van een tegenvallende omzet over april 2017. Ten aanzien van de in die brieven als tekortkomingen aangemerkte kwesties - het niet tijdig opstellen van jaarprognoses en percentuele afwijkingen van maandafnames 2017 ten opzichte van 2016 door [appellante] – is het standpunt van [geïntimeerde] hiervoor al als onjuist verworpen. Uit het verslag van de bespreking van 22 mei 2017 tussen [geïntimeerde] en [appellante] (prod. 8.1 [appellante] ), gelezen in samenhang met de door [geïntimeerde] daarbij geplaatste opmerkingen (prod. 8.2 [appellante] ), blijkt voorts niet van enige concrete samenhang tussen de tegenvallende omzet van april 2017 en een aan [appellante] tegen te werpen gebrek aan inspanning. Uit het verslag blijkt niet dat [appellante] op grond van de resultaten van april en mei 2017 de jaarprognose 2017 niet meer haalbaar achtte. Volgens [medewerker geintimeerde] zouden de verkopen in 2017 uiteindelijk op niveau moeten blijven: “
[geïntimeerde] ([geïntimeerde]
) beweert dat de prognoses niet worden gehaald maar [medewerker geintimeerde] ([medewerker geintimeerde]
) bestrijdt dat vooralsnog. Wanneer de eerste vijf maanden 2017 worden vergeleken en in het achterhoofd wordt gehouden dat de ervaring leert dat in het eerste half jaar minder wordt verkocht dan in het tweede halfjaar, dan zou het uiteindelijk op niveau moeten blijven, (totalen t/m 19 mei 2017 gedeeld door 5 en dan maal veertien omdat verkopen ‘pieken’ in de maanden november/december).”
Het hof merkt op dat ook in bijlage 4 van de overeenkomst al hogere prognoses zijn opgenomen voor de tweede helft van het kalenderjaar.
3.5.3. Uit het verslag kan wel worden geconcludeerd, dat verkopen in 2017 niet altijd hebben geleid tot afname van de dienovereenkomstige producten van [geïntimeerde] (vanwege nog in voorraad zijn bij [appellante] ), dat onderdelen van de collectie minder goed liepen en dat het aanboren van nieuwe markten moeizaam verloopt voor een nieuw product/ merk/ ontwerper die nog geen markt heeft opgebouwd. Uit het verslag blijkt dat kernpunt van de bespreking was de liquiditeitskrapte van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] gaf aan dat zij een vast inkomstenbedrag per maand nodig had.
3.5.4. Dit kernpunt blijkt ook uit de correspondentie tussen partijen in de daarop volgende maanden. [geïntimeerde] had gehoopt op/ rekening gehouden met een sterker stijgende omzet. De feitelijke omzet was voor haar teleurstellend en onvoldoende voor haar liquiditeitsbehoefte. Zij wenste om die reden tot een wijziging van de overeenkomst tussen partijen te komen. [appellante] toonde zich harerzijds bereid om door bevoorschotting te voorzien in de behoefte van [geïntimeerde] aan een vast bedrag aan inkomsten per maand. Enige indicatie dat [geïntimeerde] de tegenvallende (stijging van de) omzet toeschreef aan onvoldoende inspanningen van [appellante] is in die correspondentie niet te lezen. In tegendeel, in haar e-mail van 22 juni 2017 aan [medewerker geintimeerde] (prod. 13 cva) refereert [geïntimeerde] aan een prettig gesprek tussen haar en [medewerker geintimeerde] om te kijken naar een onderlinge oplossing voor haar liquiditeitsprobleem. In deze e-mail bedankte [geïntimeerde] [medewerker geintimeerde] verder nogmaals voor diens medewerking aan het succesvol maken van het merk [merk] by [geïntimeerde] .
3.5.5. [geïntimeerde] en [appellante] kwamen echter niet tot een oplossing om in het liquiditeitsprobleem van [geïntimeerde] te voorzien. [geïntimeerde] stelde voor om de overeenkomst tussen partijen in die zin te wijzigen dat, kort samengevat, [appellante] niet langer het exclusieve distributierecht van de collectie zou hebben en dat [appellante] zich tot een minimale afnameverplichting zou verbinden(e-mail [geïntimeerde] 30 juni 2017, prod. 13 cva). [appellante] liet er geen misverstand over bestaan dat dit voorstel voor haar niet acceptabel was omdat daardoor wezenlijke afbreuk werd gedaan aan voor [appellante] essentiële onderdelen/ de kern van de overeenkomst ((o.m. brief raadsman [appellante] aan [geïntimeerde] d.d. 12 juli 2017, prod. 10 [appellante] ). In augustus 2017 heeft (de advocaat van) [geïntimeerde] geen duidelijkheid willen verstrekken op de vraag van (de advocaat van) [appellante] of [geïntimeerde] de overeenkomst wilde beëindigen of de ontbinding daarvan wilde inroepen dan wel de overeenkomst wilde voortzetten. [appellante] gaf harerzijds aan dat haar geen tekortkoming kon worden verweten die grond gaf tot ontbinding en sommeerde [geïntimeerde] tot nakoming van de overeenkomst (zie o.m. brief 5 september 2017 van de advocaat [appellante] , prod. 11 [appellante] ).
3.5.6. Bij brief van 6 september 2017 heeft de advocaat van [geïntimeerde] vervolgens de distributieovereenkomst tussen partijen partieel ontbonden op (opnieuw) de grond dat [appellante] in haar verplichtingen uit de overeenkomst tekort is geschoten door het niet tijdig aanleveren van een omzetprognose en het niet opstellen van een actieplan. Uit hetgeen hiervoor is overwogen (i.h.b. rechtsoverwegingen 3.4.1 t/m 3.4.9) moge duidelijk zijn dat het hof het verweer van [appellante] tegen die ontbinding gegrond acht. Er was een, door [geïntimeerde] geaccepteerde, omzetprognose en voor een op te stellen actieplan was geen grond. Door [geïntimeerde] zijn onvoldoende concrete feiten of omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen worden geconcludeerd dat [appellante] niet zou hebben voldaan aan de ingevolge de overeenkomst op haar rustende inspanningsverplichting om voor [geïntimeerde] een zo goed mogelijke omzet te genereren. Uit de enkele tegenvallende omzet in april 2017 kan dat niet zonder meer worden geconcludeerd. Evenmin zijn door [geïntimeerde] ten aanzien van de maanden daarna nadere feiten of omstandigheden gesteld die de op 6 september 2017 uitgesproken partiële ontbinding kunnen rechtvaardigen.
Grief IV, waarin [appellante] opkomt tegen het oordeel van de rechtbank (r.o. 7.4 vs) dat [appellante] in de nakoming van haar verplichtingen tekort is geschoten en dat dit partiële ontbinding rechtvaardigt, is dus gegrond. De door [appellante] onder 1 gevorderde verklaring voor recht van die strekking is alsnog toewijsbaar.
3.5.7. Met het slagen van grief IV is grief V niet meer relevant. Het hof acht grief V gegrond voor zover [appellante] met die grief het oordeel van de rechtbank bestrijdt dat de overeenkomst zich voor partiële ontbinding in de door [geïntimeerde] beoogde zin leent. Voor een partiële ontbinding is, afgezien van een tekortkoming, welke ontbreekt, vereist dat de wederzijdse prestaties in hoeveelheid of hoedanigheid in evenredigheid worden verminderd (art. 6:270 BW). In dit geval heeft [appellante] het exclusief distributierecht bedongen als tegenprestatie voor al haar inspanningen en te maken kosten ten behoeve van het vermarkten van de [merk] Collectie. Zonder nadere, door [geïntimeerde] niet (voldoende) gegeven, toelichting valt niet in te zien hoe een dergelijke exclusief distributierecht in evenredigheid kan worden verminderd. Een partiële ontbinding als door [geïntimeerde] ingeroepen zou in feite neerkomen op een wijziging van de overeenkomst in de eerder door [geïntimeerde] voorgestelde en door [appellante] afgewezen zin.
Grief V faalt echter voor zover [appellante] daarin het standpunt inneemt dat, aangezien partiële ontbinding niet mogelijk moet worden geacht, de ontbindingsverklaring van [geïntimeerde] als een volledige ontbindingsverklaring dient te worden beschouwd. Voor een dergelijke conversie is rechtens geen grond. Het oordeel van het hof dat [geïntimeerde] de overeenkomst niet gerechtvaardigd heeft kunnen ontbinden leidt voor de primaire vordering onder 2 derhalve niet tot een andere beslissing. Voor de subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen onder 2 geldt hetzelfde. Bij toewijzing van haar vordering onder 1 heeft [appellante] bij die vorderingen geen belang.
3.6.1. Het feit dat [geïntimeerde] de overeenkomst niet gerechtvaardigd (partieel) heeft kunnen ontbinden, brengt mee dat de ontbindingsverklaring van [geïntimeerde] bij brief van 6 september 2017 niet tot (partiële) ontbinding van de overeenkomst heeft geleid. Nu van enige concrete overeenstemming tussen partijen over een eerdere beëindiging niet is gebleken en [appellante] evenmin harerzijds de overeenkomst heeft ontbonden op grond van enige tekortkoming van [geïntimeerde] in de nakoming van de overeenkomst, dient in rechte dan ook te worden uitgegaan van een beëindiging van de overeenkomst per 31 augustus 2019 (dat wil zeggen, door middel van opzegging tegen het einde van de oorspronkelijk overeengekomen looptijd van vijf (5) jaar).
3.6.2. Nu van een tussentijdse ontbinding geen sprake is, zijn ongedaanmakingsverbintenissen niet aan de orde. De vorderingen onder 3 zijn daarom ook in hoger beroep niet toewijsbaar.
3.6.3. [appellante] kan, voor zover zij ten gevolge van de onterechte ontbindingsverklaring van [geïntimeerde] van 5 september 2017 schade heeft geleden, jegens [geïntimeerde] aanspraak maken op vergoeding van de door haar dientengevolge geleden schade. De in eerste aanleg (bij akte vermeerdering van eis van 21 juni 2018) als vordering 8 ingestelde vordering van [appellante] tot vergoeding van die schade, nader op te maken bij staat, is door [appellante] in hoger beroep echter niet meer - noch in de dagvaarding in hoger beroep noch in de memorie van grieven - opgenomen onder de vorderingen waarvan zij toewijzing vordert. Het hof acht deze vordering daarom in hoger beroep niet meer aan de orde.
3.6.4. De in eerste aanleg met vordering 8 gevorderde schadevergoeding betrof bovendien andersoortige en op een andere grondslag gevorderde schade dan schade zoals die naar het oordeel van het hof voor vergoeding in aanmerking komt. Grief XIV, die gericht is tegen de afwijzing van die vordering in r.o. 7.22 van het vonnis, is daarmee niet ter zake dienende.
3.6.5. De door [appellante] tegen de afwijzing van de vorderingen 4 en 6 gerichte grieven kunnen geen doel treffen. Voor zover [appellante] met vordering 4 mede een beperking van schade mocht hebben beoogd, heeft zij na het inmiddels verstreken zijn van de duur van de overeenkomst daarbij geen belang meer. Bij de overeenkomst is tussen partijen geen klantenvergoeding overeengekomen noch een verplichting van [geïntimeerde] om na afloop van de overeenkomst de bij [appellante] nog aanwezige voorraad over te nemen. Hoe schade als hiervoor in r.o. 3.6.3 omschreven zou dienen te vastgesteld en of daarvoor enig door [geïntimeerde] uit haar administratie te verstrekken gegeven nodig is, is thans niet aan de orde. Ook indien vordering 6 van [appellante] mede die strekking zou hebben, is voor toewijzing van die vordering thans onvoldoende grond. Mogelijk door [geïntimeerde] en/of [de vennootschap 1] genoten voordeel is bovendien niet te rekenen tot door [appellante] geleden schade als in r.o. 3.6.3 omschreven en een specifieke andere grondslag op grond waarvan zij op ontneming van voordeel aanspraak zou kunnen maken, is door [appellante] niet gesteld.
3.6.6. Grief XV, waarin [appellante] stelt dat de rechtbank ten onrechte haar vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten (vordering 5) heeft afgewezen, kan evenmin doel treffen. [appellante] heeft tegenover de betwisting van [geïntimeerde] van die vordering (cva 107 en 109) onvoldoende gemotiveerd gesteld dat sprake is geweest van andere verrichtingen van haar advocaat dan die waarvoor, indien een procedure volgt, een vergoeding begrepen moet worden geacht in de beslissing over de proceskosten.
3.6.7. [appellante] heeft de in eerste aanleg als vordering 7 ingestelde vordering in hoger beroep niet gehandhaafd, zodat die vordering buiten beschouwing kan blijven.
3.7.1. Het voorgaande betekent dat het vonnis waarvan beroep, voor zover in conventie gewezen, zal worden vernietigd en dat alsnog zal worden toegewezen de vordering als in het vonnis in eerste aanleg vermeld in r.o. 3.1 onder 1.
3.7.2. De vordering onder 1 betreft alleen [geïntimeerde] , zodat die vordering alleen jegens haar zal worden toegewezen. Dit laat onverlet dat [appellante] [de vennootschap 1] terecht mede in het hoger beroep heeft betrokken, nu immers door de inbreng van de onderneming in [de vennootschap 1] per 27 juni 2018 de vorderingen en schulden van de aanvankelijke eenmanszaak van [geïntimeerde] tot het vermogen van [de vennootschap 1] zijn gaan behoren, zodat de financiële gevolgen van de jegens [geïntimeerde] alsnog toegewezen vordering voor rekening van [de vennootschap 1] komen. [geïntimeerde] en [de vennootschap 1] zijn daarvoor hoofdelijk aansprakelijk,
3.7.3. Voor wat betreft het geschil in conventie en in hoger beroep zijn de partijen over en weer op enig punt in het ongelijk gesteld. Het hof ziet daarin aanleiding om de kosten van het geding in conventie in eerste aanleg en die van het hoger beroep deels tussen partijen te compenseren. Het hof zal voor wat betreft de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie [geïntimeerde] en [de vennootschap 1] hoofdelijk veroordelen om aan [appellante] de helft van de aan de zijde van [appellante] gemaakte proceskosten te vergoeden en de kosten van dat geding voor het overige aldus tussen partijen compenseren dat iedere partij de eigen kosten draagt. Voor het geding in hoger beroep zal het hof dienovereenkomstig beslissen. De mede gevorderde nakosten en de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beslissing over de proceskosten kunnen worden toegewezen, de nakosten voor zover vallende onder de pro rato door [geïntimeerde] en [de vennootschap 1] te vergoeden proceskosten.
3.7.4. Het vonnis in reconventie zal worden bekrachtigd. Het hof verwerpt de tegen de beslissing over de proceskosten in dat geding aangevoerde grief XV. De rechtbank heeft terecht als uitgangspunt genomen dat het ging om een reconventie die voortvloeide uit het verweer in conventie. Bij de kostenbegroting voor de reconventie is het aantal punten volgens het liquidatietarief terecht gehalveerd.
3.7.5. De vordering van [appellante] tot (terug)betaling van hetgeen [appellante] uit hoofde van het vernietigde vonnis in conventie aan [geïntimeerde] heeft betaald (totaal € 7.743,=), te vermeerderen met de wettelijke rente van art. 6:119 BW vanaf de dag van betaling (10 april 2019), kan worden toegewezen. Deze vordering zal tegen [geïntimeerde] worden toegewezen, nu zij de procespartij was aan wie [appellante] die kosten heeft moeten voldoen.
3.7.6. Aan het aanbod van beide partijen tot nader bewijs wordt als niet ter zake dienende en/of niet relevant voorbij gegaan. Door partijen zijn geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander dan het hiervoor gegeven oordeel kunnen leiden.