ECLI:NL:GHSHE:2021:3581

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
30 november 2021
Zaaknummer
200.258.665_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot rekening en verantwoording door erfgenaam met betrekking tot beheer van bankrekening van erflaatster

In deze zaak heeft de erfgenaam [appellante] een vordering ingesteld tegen mede-erfgenaam [geïntimeerde 1] om hem te veroordelen tot het afleggen van rekening en verantwoording voor het beheer van de bankrekening van erflaatster tijdens haar leven. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft in zijn arrest van 30 november 2021 geoordeeld dat [geïntimeerde 1] niet voldoende bewijs heeft geleverd van de stelling dat een aantal door hem opgenomen bedragen ten goede zijn gekomen aan erflaatster. Het hof heeft vastgesteld dat van de door [geïntimeerde 1] in de periode van juli 2015 tot en met juli 2016 opgenomen gelden, slechts een bedrag van € 425,- kan worden aangemerkt als ten goede gekomen aan erflaatster. Dit betekent dat een bedrag van € 5.175,- niet aan erflaatster ten goede is gekomen en dat [geïntimeerde 1] dit bedrag dient terug te betalen aan de nalatenschap van erflaatster. De vorderingen van [appellante] zijn in zoverre toegewezen, waarbij het hof heeft bepaald dat [geïntimeerde 1] het aandeel van [appellante] in het voormelde bedrag van € 5.175,-, zijnde € 862,50, aan haar moet betalen. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd, behalve op het punt van de niet-ontvankelijk verklaring van de partijen die in het vonnis als gedaagden sub 2 tot en met 5 waren vermeld. De kosten van de procedure in hoger beroep zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten moet dragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.258.665/01
arrest van 30 november 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. V.C.C. Luijten te Heerlen,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

hierna aan te duiden als [geïntimeerde 1] ,
advocaat: mr. C.A. Offermans te Hoensbroek,
2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
niet verschenen,
3.
[geïntimeerde 3] ,wonende te [woonplaats] ,
niet verschenen,
4.
[geïntimeerde 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
niet verschenen,
5.
[geïntimeerde 5] ,
wonende te [woonplaats] ,
niet verschenen,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerden] ,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 26 mei 2020 en 12 januari 2021 in het hoger beroep van het vonnis van 6 februari 2019, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaak/rolnummer C/03/253479 / HA ZA 18-401 gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerden] als gedaagden.

8.Het verloop van de procedure

8.1.
In het tussenarrest van 12 januari 2021 is aan [geïntimeerde 1] de gelegenheid geboden om (aanvullend) bewijs te leveren zoals in het tussenarrest is weergegeven. Van die gelegenheid heeft [geïntimeerde 1] gebruik gemaakt. Op 8 april 2021 heeft een zitting plaatsgevonden waarbij op verzoek van [geïntimeerde 1] door de raadsheer-commissaris vijf getuigen zijn gehoord. Op verzoek van [appellante] zijn in contra-enquête drie getuigen gehoord. Zij zijn gehoord ter zitting van 8 juli 2021. De verklaringen van de getuigen zijn vastgelegd in processen-verbaal.
8.2.
[geïntimeerde 1] heeft een memorie na enquête genomen en [appellante] een antwoordmemorie na enquête. [appellante] heeft bij haar memorie producties overgelegd.
8.3.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

9.De verdere beoordeling

9.1.
Ingevolge het tussenarrest van 12 januari 2021 diende [geïntimeerde 1] (aanvullend) bewijs te leveren van zijn stelling dat de door hem in de periode juli 2015 tot en met juli 2016 opgenomen gelden van de bankrekening van erflaatster tot een bedrag van € 5.600,- zijn besteed aan:
- betalingen van 15 keer € 250,-;
- schenkingen van geldbedragen (sinds juli 2015) aan kinderen, kleinkinderen en andere familieleden tot een bedrag van tenminste 1.100,-;
- contante betalingen aan Salon [kapsalon] ten bedrage van € 23,- per week, sinds november 2016.
9.2.1.
Wat betreft de betalingen van 15 maal € 250,- ging het in het getuigenverhoor onder meer over de vraag of al dan niet sprake is geweest van een afspraak tussen [geïntimeerde 1] en erflaatster inhoudende dat de echtgenote van [geïntimeerde 1] (mevrouw [echtgenote van geintimeerde 1] ) € 250,- per maand betaald zou krijgen voor verleende zorg aan erflaatster in de periode voorafgaande aan de opname van erflaatster in een verzorgingshuis.
Met betrekking tot deze door [geïntimeerde 1] gestelde afspraak zijn door de verschillende getuigen tegengestelde verklaringen afgelegd: [geïntimeerde 1] zelf, zijn echtgenote [echtgenote van geintimeerde 1] en [geïntimeerde 3] (geïntimeerde sub 3) hebben de gestelde afspraak bevestigd; de getuigen [geïntimeerde 2] (geïntimeerde sub 2), [geïntimeerde 4] (geïntimeerde sub 4) en [schoonzoon van erflaatster] (schoonzoon van erflaatster) hebben ontkend dat een dergelijke afspraak is gemaakt.
9.2.2.
Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of de hier bedoelde afspraak al dan niet is bewezen, dit gelet op het volgende.
[geïntimeerde 1] heeft als getuige verklaard:
”Toen mijn moeder naar de [verzorgingshuis] ging, heb ik het geld van haar rekening gehaald want daar had mijn vrouw recht op. Daarvoor had mijn vrouw nog nooit € 250,- van mijn moeder gekregen.”.
De echtgenote van [geïntimeerde 1] , mevrouw [echtgenote van geintimeerde 1] heeft als getuige verklaard:
“Toen mijn man hoorde dat mijn schoonmoeder zou worden opgenomen in het verzorgingstehuis heeft hij het geld van haar rekening gehaald en dat aan mij gegeven. Het is niet zo dat mijn schoonmoeder mij iedere maand € 250,- gaf.”.
Wat betreft de datum van opname in het verzorgingshuis [verzorgingshuis] heeft de getuige [echtgenote van geintimeerde 1] een concrete datum genoemd. Zij heeft verklaard:
”Mijn schoonmoeder is op 29 februari 2016 opgenomen.”.
Voormelde verklaringen van [geïntimeerde 1] en [echtgenote van geintimeerde 1] sluiten aan bij bankafschrift nummer [nummer bankafschrift] van de bankrekening van erflaatster (overgelegd bij inleidende dagvaarding), waaruit blijkt dat op 27 februari 2016 geldopnamen van de rekening van erflaatster zijn gedaan tot een bedrag van € 1.070,- (vier maal € 250,- en eenmaal € 70,-).
9.2.3.
Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerde 1] geen (15 maal € 250,- =) € 3.750,- heeft opgenomen en betaald aan zijn echtgenote, maar een bedrag van € 1.070,-. Verder volgt uit het voorgaande dat de opname en uitbetaling van het bedrag van € 1.070,- heeft plaatsgevonden op 27 februari 2016. Die geldopname hoort echter niet tot de bedragen, opgesomd onder 6.1 van het tussenarrest van 12 januari 2021 die [geïntimeerde 1] diende te verantwoorden.
In ieder geval is niet komen vast te staan dat uit de bedragen waaromtrent [geïntimeerde 1] verantwoording diende af te leggen, door hem een bedrag van € 3.750,- aan zijn echtgenote is betaald vanwege aan erflaatster verleende mantelzorg.
9.3.1.
[geïntimeerde 1] diende voorts te bewijzen dat een deel van de opgenomen gelden is besteed aan cadeautjes aan kinderen, kleinkinderen en andere familieleden.
Met betrekking tot dit geschilpunt stelt het hof voorop dat op grond van de afgelegde getuigenverklaringen, in samenhang met de overgelegde schriftelijke verklaringen, in voldoende mate is komen vast te staan dat erflaatster, vóórdat [geïntimeerde 1] het beheer van haar financiën overnam, de gewoonte had om bij bijzondere gelegenheden, zoals geboorte, verjaardag, eerste communie en Kerstmis, een geldbedrag te schenken aan kinderen, kleinkinderen en andere familieleden.
[geïntimeerde 1] stelt dat hij na 2 september 2014 daarmee is doorgegaan. Hij stelt zich met andere woorden op het standpunt dat hij, vanaf het moment dat hij de financiën van erflaatster is gaan beheren, voor erflaatster heeft geregeld dat er bij bijzondere gelegenheden geldbedragen werden geschonken aan kinderen, kleinkinderen en andere familieleden. [geïntimeerde 1] heeft aangevoerd dat het telkens ging om bedragen van € 25,- voor een verjaardag en € 25,- met kerstmis, terwijl meerdere familieleden € 50,- ontvingen met kerstmis (memorie na tussenarrest onder 14 en 15).
9.3.2.
[geïntimeerde 1] heeft als getuige verklaard dat hij de schenkingen terugbracht van
€ 50,- naar € 25,- per keer en dat er géén geldbedragen meer werden geschonken met kerstmis.
Deze verklaring van [geïntimeerde 1] vindt bevestiging in de getuigenverklaringen van zijn echtgenote [echtgenote van geintimeerde 1] , van [geïntimeerde 3] en van [persoon 1] .
Door de getuigen [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 4] en [schoonzoon van erflaatster] is verklaard dat het niet zo was dat er ná oktober 2014 nog sprake is geweest van schenkingen. Uit hun verklaringen is af te leiden dat (door [geïntimeerde 2] ) in oktober 2014 op de kalender van erflaatster en in de klapper van [ groep in verzorgingshuis] was gezet dat géén cadeautjes meer werden gegeven door erflaatster. Dit wegens het ontbreken van financiële middelen.
De getuige [echtgenote van geintimeerde 1] heeft verklaard dat zij een dergelijke mededeling niet in een klapper of kalender heeft gezien. De getuige [geïntimeerde 3] heeft verklaard dat ze bedoelde mededeling wel op een klapper of kalender heeft zien staan, maar dat de schenkingen daarna gewoon door zijn gegaan.
9.3.3.
Het hof acht met de verklaringen van de getuigen die op voordracht van [geïntimeerde 1] zijn gehoord in voldoende mate bewezen dat [geïntimeerde 1] een deel van de (in de periode juli 2015 tot en met juli 2016) opgenomen gelden heeft gebruikt om namens erflaatster geldbedragen te schenken aan kinderen, kleinkinderen en andere familieleden. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de verhoudingen tussen de verschillende familieleden, voorzichtig uitgedrukt, nogal problematisch waren, zodat het hof wel wil aannemen dat een deel van de familie geldbedragen ontving zonder dat het andere deel van de familie daarvan op de hoogte was.
9.3.4.
Probleem hierbij is wel dat voor het hof moeilijk vast te stellen is hoevéél (klein)kinderen en andere familieleden schenkingen hebben ontvangen uit de door [geïntimeerde 1] opgenomen gelden. De schriftelijke verklaringen van [persoon 2] , [persoon 3] , [persoon 4] en [persoon 1] zijn hierbij niet behulpzaam omdat het in die verklaringen gaat (zo begrijpt het hof) om schenkingen van erflaatster zelf vóórdat het beheer over de financiën werd overgenomen door [geïntimeerde 1] .
Uit de verschillende getuigenverklaringen leidt het hof af dat van de door [geïntimeerde 1] opgenomen gelden bij verjaardagen geldbedragen zijn geschonken aan [geïntimeerde 1] zelf, aan [echtgenote van geintimeerde 1] , aan [persoon 1] en diens echtgenote en dochter en zoon, aan [geïntimeerde 3] en haar echtgenoot en haar twee dochters en vier kleinkinderen, en aan [persoon 5] . Hierbij gaat het (in de periode vanaf 15 juli 2015 tot en met juli 2016) om ten hoogste één verjaardag per persoon. Dit betekent dat 15 personen € 25,- geschonken hebben gekregen, in totaal een bedrag van € 375,-.
Daarnaast acht het hof toereikend bewezen dat [persoon 6] bij gelegenheid van haar eerste communie op 30 mei 2016 een bedrag van € 50,- heeft ontvangen.
Uit de getuigenverklaringen van [geïntimeerde 1] , [echtgenote van geintimeerde 1] en [geïntimeerde 3] valt af te leiden dat twee kleinkinderen van [geïntimeerde 3] eveneens geld hebben ontvangen bij gelegenheid van hun eerste communie, maar uit de getuigenverklaring aan [geïntimeerde 3] leidt het hof af dat dit communiefeest in mei 2017 was en dat [geïntimeerde 1] met het oog op de schenkingen bij die gelegenheid geld heeft opgenomen van de rekening van erflaatster. Die schenkingen kunnen dan ook niet zijn gedaan uit de geldopnamen in de periode juli 2015 tot en met juli 2016.
9.3.5.
De conclusie is dat aan cadeautjes een bedrag van in totaal € 425,- geacht moet worden te zijn betaald uit de gelden die door [geïntimeerde 1] in de periode van juli 2015 tot en met juli 2016 zijn opgenomen van de bankrekening van erflaatster.
9.4.1.
[geïntimeerde 1] diende tot slot ook nog te bewijzen dat uit de door hem opgenomen gelden vanaf november 2016 tot aan het overlijden van erflaatster contante betalingen zijn gedaan aan kapsalon [kapsalon] ten bedrage van € 23,- per week.
9.4.2.
Vanaf medio 2016 tot aan haar overlijden is erflaatster opgenomen geweest in het verpleeghuis [verpleeghuis] in [plaats] .
De getuigen [geïntimeerde 1] , [persoon 1] en [persoon 5] hebben bevestigd dat erflaatster in [verpleeghuis] een à twee maal per week naar de kapper ging. Daarentegen hebben de getuigen [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 4] en [schoonzoon van erflaatster] verklaard dat erflaatster sinds haar opname in [verpleeghuis] helemaal niet meer of slechts een enkele keer naar de kapper is gegaan. De getuige [echtgenote van geintimeerde 1] heeft verklaard dat erflaatster in [verpleeghuis] niet vaak naar de kapper ging; concreet noemt ze: om de veertien dagen. Ze heeft verder verklaard dat zij het kapperbezoek uit haar eigen portemonnee betaalde en dat ze dan daarna het geld van haar man kreeg wanneer hij gepind had. Het hof leidt uit de verklaring van deze getuige af dat de betalingen aan de kapsalon (voor zover daarvan sprake is geweest) niet werden gedaan uit de gelden die door [geïntimeerde 1] in de periode juli 2015 tot en met 2016 van de rekening van erflaatster waren opgenomen.
9.4.3.
De conclusie van het hof is dat [geïntimeerde 1] niet geslaagd is in zijn bewijsopdracht voor zover het gaat om contante betalingen aan kapsalon [kapsalon] .
9.5.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat door [geïntimeerde 1] slechts bewezen is dat van de door hem in de periode juli 2015 tot en met juli 2016 opgenomen gelden een bedrag van € 425,- ten goede is gekomen aan erflaatster. Dit betekent dat ervan uitgegaan moet worden dat een bedrag van € 5.600,- minus € 425,- = € 5.175,- niet aan erflaatster ten goede is gekomen en dat hij dat bedrag dient terug te betalen aan de nalatenschap van erflaatster.
9.6.
[appellante] heeft in de onderhavige procedure gevorderd (kort gezegd) dat [geïntimeerde 1] zal worden veroordeeld om rekening en verantwoording af te leggen en tevens dat hij zal worden veroordeeld tot terugbetaling van het geld dat niet toereikend wordt verantwoord, door storting op de ervenrekening.
In het tussenarrest van 12 januari 2021 heeft het hof (in rechtsoverweging 6.5) al geoordeeld dat [appellante] geen belang meer heeft bij een veroordeling van [geïntimeerde 1] tot het afleggen van rekening en verantwoording.
Toewijzing van de tweede vordering van [appellante] (storting op de ervenrekening) is niet mogelijk, omdat [geïntimeerde 1] in zijn conclusie van antwoord (randnummer 15) heeft gesteld dat die rekening is opgeheven. Die stelling is niet weersproken zodat het hof uitgaat van de juistheid ervan.
9.6.
Het voorgaande betekent dat de vorderingen zoals deze door [appellante] zijn geformuleerd, niet kunnen worden toegewezen. De onderhavige procedure heeft echter betrekking op de verdeling van een nalatenschap en in een dergelijke procedure is de rechter bij zijn uitspraak niet gebonden aan hetgeen partijen hebben gevorderd (HR 17 april 1998,ECLI:NL:HR:1998:ZC2631).
Het hof zal, in lijn met de strekking van hetgeen door [appellante] is gevorderd, voor recht verklaren dat de door [geïntimeerde 1] afgelegde rekening en verantwoording omtrent het door hem gevoerde financiële beheer over het inkomen en vermogen van erflaatster ondeugdelijk is in die zin dat niet is komen vast te staan dat een door hem van de bankrekening van erflaatster opgenomen bedrag groot € 5.175,- ten goede is gekomen aan erflaatster.
Dat bedrag dient door [geïntimeerde 1] te worden terugbetaald aan de nalatenschap van erflaatster. Ieder van de erfgenamen heeft recht op eenzesde deel van dat bedrag, dus € 862,50.
Nu [appellante] de enige eisende partij in de onderhavige procedure is zal het hof [geïntimeerde 1] veroordelen om het aandeel van [appellante] in het voormelde bedrag van
€ 5.175,- aan haar te betalen.
9.7.
Het voorgaande betekent dat het vonnis waarvan beroep niet in stand kan blijven. Het hof zal dat vonnis vernietigen, behalve op het punt van de niet-ontvankelijk verklaring van de partijen die in het vonnis als gedaagden sub 2 tot en met 5 waren vermeld (en op het punt van de proceskostenbeslissing.) Het hof zal in zoverre opnieuw rechtdoende beslissen zoals hiervoor is vermeld.
Gelet op het feit dat partijen familieleden van elkaar zijn zal het hof ook de kosten van de procedure in hoger beroep compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten moet dragen.

10.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, behalve op het punt van de niet-ontvankelijk verklaring van de partijen die in het vonnis als gedaagden sub 2 tot en met 5 waren vermeld (en op het punt van de proceskostenbeslissing) en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen geïntimeerden 2 tot en met 5;
verklaart voor recht dat de door [geïntimeerde 1] afgelegde rekening en verantwoording omtrent het door hem gevoerde financiële beheer over het inkomen en vermogen van erflaatster ondeugdelijk is in die zin dat niet is komen vast te staan dat een door hem van de bankrekening van erflaatster opgenomen bedrag groot € 5.175,- ten goede is gekomen aan erflaatster en bepaalt dat dit bedrag door [geïntimeerde 1] dient te worden terugbetaald aan de nalatenschap van erflaatster;
veroordeelt [geïntimeerde 1] om het aandeel van [appellante] in het voormelde bedrag van € 5.175,-, zijnde een bedrag van € 862,50, aan haar te betalen;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
compenseert de kosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten moet dragen;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.W. Vermeulen, M. van Ham en M.E. Smorenburg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 november 2021.
griffier rolraadsheer