Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
5.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 29 januari 2019 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 27 maart 2019;
- de memorie van grieven tevens houdende eisvermeerdering (met producties 28 t/m 42);
- de memorie van antwoord (met producties 9 en 10);
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- de bij H12 formulier van 5 mei 2021 door [appellant] op voorhand toegezonden productie 43, die bij pleidooi bij akte in het geding is gebracht.
6.De beoordeling
f. Vervolgens heeft [persoon A] in de periode van 28 september 2012 tot en met 8 oktober
2012 in totaal een bedrag van € 296.251,-- van deze rekening naar een rekening (met
rekeningnummer [rekeningnummer 2] ) gestort.
g. Deze rekening is door de vader van [persoon B] (de heer [persoon C] ) op 28 september
2012 ten behoeve van [persoon B] (op zijn naam) bij ABN AMRO Bank N.V. te
Amsterdam geopend. [persoon B] is gemachtigd om van deze bankrekening betalingen
te doen en aan haar is een betaalpas ter beschikking gesteld.
h. Op 4 april 2013 is van voornoemde bankrekening een bedrag van € 121.689,43
overgemaakt naar [appellant] .
i. Op grond van de stelling dat [persoon B] een vordering heeft op haar vader terzake het
saldo op deze bankrekening, welke vordering volgens [appellant] aan hem is verpand,
heeft hij ten laste van de vader van [persoon B] conservatoir beslag laten leggen.
De vader van [persoon B] heeft in kort geding opheffing van het beslag gevraagd, hetgeen heeft geleid tot het vonnis van 21 mei 2013, waarbij de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, heeft geoordeeld dat het aannemelijk is te achten dat een bodemrechter de overeenkomst en de pandakte van 31 augustus 2006 in strijd zal achten met de goede zeden als bedoeld in artikel 3:40 lid 1 BW en dat dit met zich brengt dat de overeenkomst en de pandakte voorshands als nietig moeten worden aangemerkt.
“3. Alvorens tot inning van voornoemde vordering over te gaan verplicht [appellant] omzich eerst te zullen inspannen de aan hem verpande vorderingen van [persoon B] op derden uit te winnen ter delging van zijn vordering op [persoon B] (...)(…)
de daartoe opgemaakte akte van cessie d.d. 3 juli 2013 staat onder meer vermeld dat
eind september/begin oktober 2012 gelden in rekening courant ten bedrage
van minimaal € 330.000,-- aan haar vader heeft geleend en dat uit de bij de akte overgelegde
bankafschriften van de rekening van de vader van [persoon B] met rekeningnummer [rekeningnummer 2] blijkt dat hij een bedrag van ongeveer € 280.000,-- aan [persoon B]
heeft terugbetaald.
m. Bij voornoemde akte heeft [persoon B] haar restantvordering ad € 50.000,-- op haar
vader aan [appellant] gecedeerd.
n. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, heeft bij arrest van
24 september 2013 voornoemd vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie
Lelystad, bekrachtigd.
o. Bij arrest van 19 december 2014 heeft de Hoge Raad het arrest van 24 september
2013 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, vernietigd en de
zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. De Hoge Raad heeft in zijn arrest onder meer geoordeeld dat de overeenkomst van 31 augustus 2006 (houdende de pandakte) nietig is wegens strijd met de goede zeden en dat het hof ten onrechte (ongemotiveerd) voorbijgegaan is aan de stelling van [appellant] dat, gelet op de redelijkheid en billijkheid, de vader van [persoon B] geen beroep kan doen op strijd met de goede zeden.
primairten grondslag gelegd dat [persoon A] niet heeft voldaan aan zijn betalingsverplichting jegens [appellant] . Volgens [appellant] heeft [persoon B] uit hoofde van geldlening een bedrag van € 350.000,00 op de rekening van [persoon A] overgemaakt, heeft [persoon B] uit dien hoofde een vordering op [persoon A] en is deze vordering krachtens de Overeenkomst (houdende pandakte) aan [appellant] verpand.
primaire grondslagheeft de rechtbank geoordeeld dat onvoldoende is gesteld of gebleken dat [persoon A] wist dat het geld van [appellant] was en dat daarmee onvoldoende is gesteld of gebleken dat hij aldus bewust frauduleus jegens [appellant] heeft gehandeld door dit geld tijdelijk op zijn rekening te laten staan. Hetgeen [appellant] heeft gesteld, kan volgens de rechtbank niet leiden tot het oordeel dat een beroep op de nietigheid van de pandakte door [persoon A] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Voorts leidt een beroep op de nietigheid van de pandakte er volgens de rechtbank enkel toe dat [appellant] geen vordering op [persoon A] kan doen gelden uit hoofde van de tussen hem en [persoon B] opgestelde pandakte. Volgens de rechtbank impliceert dit niet dat [persoon A] er met € 345.000,00 vandoor kan gaan, nu onweersproken vaststaat dat een gedeelte van het geld ten goede van [persoon B] is gekomen en [persoon A] het resterende deel van het bedrag van € 345.000,00 op verzoek van [persoon B] heeft overgemaakt op een andere rekening ten behoeve van [persoon B] . [appellant] staan voorts andere wegen ten dienste om het bedoelde geld terug te vorderen. [appellant] heeft zijn beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in relatie tot het beroep van [persoon A] op de nietigheid van de pandakte onvoldoende onderbouwd, aldus de rechtbank. Gelet hierop komt [appellant] geen beroep toe op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid zodat de nietigheid van de pandakte in stand blijft en de primaire vordering van [appellant] uit hoofde van die pandakte wordt afgewezen.
subsidiaire grondslagvan de vordering van [appellant] , ongerechtvaardigde verrijking, heeft de rechtbank afgewezen met de overweging dat [persoon A] niet is verrijkt als gevolg van het feit dat een bedrag van € 350.000,00 door [persoon B] aan hem is overgemaakt omdat het bedrag niet aan [persoon A] ten goede is gekomen, zodat hij daarvan geen voordeel heeft genoten.
meer subsidiaire grondslag, onrechtmatige daad, is afgewezen met de overweging dat van onrechtmatigheid naar het oordeel van de rechtbank pas sprake is indien komt vast te staan dat [persoon A] wist dat het geld van [appellant] was en dat hij zich het geld heeft toegeëigend teneinde [appellant] financieel te benadelen dan wel dit bedrag aan verhaal te onttrekken. De enkele stelling van [appellant] dat de overboeking uit de koker van [persoon A] komt, is (bij gebreke van een nadere onderbouwing) tegen die achtergrond onvoldoende om onrechtmatigheid aan te nemen. Gelet ook op het feit dat [persoon A] op de comparitie heeft verklaard dat hij in de veronderstelling verkeerde dat het geld van [persoon B] was, had het op de weg van [appellant] gelegen die onrechtmatigheid nader te onderbouwen, hetgeen hij heeft nagelaten, aldus de rechtbank.
het beroep op het pandrechthet volgende overwogen:
het beroep op onrechtmatig handelenheeft de rechtbank (samengevat) het volgende overwogen:
enhij zich het geld heeft toegeëigend teneinde [appellant] financieel te benadelen dan wel dit geld aan verhaal te onttrekken;
het beroep op ongerechtvaardigde verrijkingheeft de rechtbank (samengevat) overwogen:
enhij zich het geld heeft toegeëigend in de zin van beschikking houden over de gelden en/of aanwenden voor eigen gebruik ten einde [appellant] financieel te benadelen dan wel dit geld aan verhaal te onttrekken. Tegen dit oordeel is geen grief gericht, zodat ook het hof van deze maatstaf uitgaat.
“ [persoon B] haar bankpas heb ik trouwens voor de zekerheid meegenomen en in de bankkluis gelegd.”Volgens [appellant] ondersteunt dit sms-bericht dat [persoon A] wist dat [appellant] nog geld van [persoon B] kreeg en dat [persoon A] het verhaal van [appellant] op [persoon B] bewust heeft willen frustreren. Dit wordt ook ondersteund door de verklaring van [persoon B] van 8 mei 2015. Daaruit blijkt volgens [appellant] dat [persoon A] met het idee kwam om geld van [appellant] te onttrekken en dat [persoon B] [persoon A] in staat heeft gesteld het geld van [appellant] op zijn rekening te zetten door hem haar bankpasje en pincode te geven en hem mede te delen dat als hij per se het geld uit het zicht van [appellant] wilde krijgen, hij dat zelf maar moest doen. [persoon A] heeft de betalingen op 25 en 26 juni 2012 verricht en niet [persoon B] , aldus [appellant] .
met het idee om het geld van mijn ex man, dat weliswaar op mijn bankrekening stond en waarvan [appellant] dus het (juiste) pasje wilde, uit het zicht van [appellant] te krijgen zodat hij niet meer bij het geld kon.
.Zie onder meer het onder 6.2.3 sub 3 vaststaande feit dat [persoon B] met de bankpas van [persoon A] ten laste van deze rekening betalingen ten behoeve van haar dagelijks levensonderhoud heeft gedaan. Indien en voor zover [persoon B] het geld heeft aangewend voor kosten van levensonderhoud en deze gelden aldus mede ten goede zijn gekomen aan [persoon A] , merkt het hof dat niet aan als het toe-eigenen van de gelden door [persoon A] om [appellant] te benadelen. Het hof gaat ook hier voorbij aan de verklaring van [persoon B] van 8 mei 2015 dat [persoon A] zou hebben gezegd “jij en ik kunnen het wel gebruiken”.