ECLI:NL:GHSHE:2021:3577

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 juni 2021
Publicatiedatum
30 november 2021
Zaaknummer
20-003508-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering door penningmeester van vereniging met vervalste boekhouding

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, die als penningmeester van een vereniging fungeerde, was eerder veroordeeld voor verduistering van een bedrag van € 15.526,=, dat zij had verduisterd door middel van onrechtmatige pintransacties en het vervalsen van bankafschriften. De rechtbank had de verdachte een taakstraf van 180 uren opgelegd, subsidiair 90 dagen hechtenis, en de benadeelde partij was in het gelijk gesteld voor het toegewezen bedrag, vermeerderd met wettelijke rente. De verdachte ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die vroeg om bevestiging van het vonnis van de rechtbank, maar met de wijziging dat de vervangende hechtenis voor de schadevergoedingsmaatregel zou worden vervangen door gijzeling. De verdediging pleitte voor vrijspraak, maar het hof oordeelde dat de verdachte als penningmeester verantwoordelijk was voor de financiële administratie en dat er voldoende bewijs was van verduistering. Het hof heeft de eerdere bewezenverklaring bevestigd, maar de strafmaat verlaagd naar een taakstraf van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis, vanwege een schending van de redelijke termijn in de behandeling van de zaak.

Het hof heeft ook de vordering van de benadeelde partij in stand gelaten, met een aanpassing van de proceskostenvergoeding. De verdachte is veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding aan de benadeelde partij, vermeerderd met wettelijke rente, en de mogelijkheid van gijzeling is vastgesteld indien betaling niet mogelijk blijkt. De uitspraak benadrukt de ernst van de verduistering en het misbruik van vertrouwen door de verdachte in haar rol als penningmeester.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003508-18
Uitspraak : 21 juni 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie
’s-Hertogenbosch, van 24 oktober 2018, in de strafzaak met parketnummer 01-820031-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte door de rechtbank ter zake van verduistering, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.
De rechtbank heeft ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij beslist dat deze wordt toegewezen tot een bedrag van € 15.526,=, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 maart 2016 tot aan de dag der algehele voldoening, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De rechtbank heeft de benadeelde partij voor het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
Van de zijde van de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen met dien verstande dat het hof de bij de schadevergoedingsmaatregel opgelegde vervangende hechtenis zal vervangen door gijzeling.
De verdediging heeft primair bepleit dat het hof de verdachte dient vrij te spreken van het tenlastegelegde. Subsidiair heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de verdediging subsidiair eveneens bepleit dat het hof overeenkomstig de rechtbank zal beslissen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop het berust, behoudens de bewijsvoering, de bewijsoverweging, de beslissing op de proceskosten van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
De bewezenverklaring door de rechtbank komt uitsluitend te berusten op de hierna volgende bewijsmiddelen en bijzondere overwegingen omtrent het bewijs.
Bewijsmiddelen
In de volgende bewijsmiddelen wordt verwezen naar dossierpagina’s van het doorgenummerde procesdossier van de Politie Eenheid Oost-Brabant, District Eindhoven, Basisteam Eindhoven-Zuid, registratienummer PL2100-2016065793, opgemaakt door [verbalisant 1] , sluitingsdatum 17 maart 2017, pagina’s 1 tot en met 391.
Alle te noemen processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten. Alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
Een proces-verbaal aangifte, d.d. 27 maart 2016, p. 27-28, voor zover inhoudende als verklaring van aangever [aangever 1] :
Ik kom aangifte doen van verduistering en valsheid in geschrifte namens [benadeeld bedrijf] te Eindhoven. Ik ben voorzitter, bestuurslid en oprichter van [benadeeld bedrijf]
In 2014 is mevrouw [verdachte] bij [benadeeld bedrijf] aangesteld als penningmeester. Voor het uitvoeren van haar werkzaamheden had zij de beschikking over een bankrekening van de Rabobank en een pinpas met nummer 7829. De pincode van deze pas was alleen bij haar bekend.
Mevrouw [verdachte] is tot 1 januari 2016 penningmeester van [benadeeld bedrijf] geweest. Wij hebben toen verzocht om de boekhouding over te dragen. De overdracht heeft echter plaatsgevonden in maart 2016. Na de overdracht van de administratie en de boekhouding van [benadeeld bedrijf] is gebleken dat er sprake was van een kasverschil ter hoogte van ongeveer 15.000 euro tussen de afgegeven stukken door mevrouw [verdachte] en de originele afschriften van de Rabobank.
Uit de originele bankafschriften blijkt dat mevrouw [verdachte] gedurende haar termijn als penningmeester op grote schaal pintransacties en betalingen met de bankpas van [benadeeld bedrijf] heeft uitgevoerd voor privégebruik. Aangezien mevrouw [verdachte] de enige gemachtigde was, staat vast dat deze transacties door haar zijn uitgevoerd. De door haar overhandigde bankafschriften zijn niet gelijk aan de originele bankafschriften. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
Een proces-verbaal verhoor aangever, d.d. 4 augustus 2016, p. 30-32, voor zover inhoudende als verklaring van aangever [aangever 1] :
Mevrouw [verdachte] was de enige die beschikking had over de rekening.
Alle pintransacties zijn onrechtmatig. Enkel de afschrijvingen waarvan een factuur is, zijn rechtmatig en zijn van [benadeeld bedrijf] . Ons rekeningnummer is [rekeningnummer 1] .
Een proces-verbaal van bevindingen, d.d. 31 januari 2017, p. 49-56, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
(pagina 49)
Aangever [aangever 1] heeft namens [benadeeld bedrijf] aangifte gedaan van verduistering tegen [verdachte] .
Door aangever werd onder andere een kopie van de boekhouding zoals [verdachte] deze ingeleverd had ter beschikking gesteld. In deze boekhouding zijn onder andere bankafschriften over de jaren 2014 en 2015 opgenomen met daarbij gevoegd de facturen/boekstukken.
Door Rabobank N.V. werden kopieën van de originele bankafschriften van bankrekening [rekeningnummer 1] over de onderzoeksperiode verstrekt. Tevens werden gegevens verstrekt over de aan genoemde rekening gekoppelde betaalpas(sen) en een overzicht met inloggegevens van internetbankieren.
Uit deze gegevens bleek dat over de periode 1 januari 2014 tot 1 januari 2016 slechts één betaalpas actief was, te weten pasnummer 7829, volgnummer 12. Deze betaalpas stond geregistreerd op naam van [verdachte] [benadeeld bedrijf] . Verder blijkt gedurende de onderzoeksperiode voor alle uitgevoerde transacties (zowel geldopname al internetbankieren) gebruik is gemaakt van betaalpas 7829, volgnummer 12.
Ik heb de bankafschriften (1) afkomstig uit de administratie gevoerd door [verdachte] (
hof begrijpt: genummerd 1, met stempel ‘kopie’) vergeleken met kopieën van de originele bankafschriften verstrekt door de Rabobank (2) (
het hof begrijpt: genummerd 2, met stempel ‘origineel’).
(pagina 56)
Ik zie dat de totaal afgeschreven en totaal bijgeschreven bedragen alleen op afschriften 1.2 en 2.2 overeenkomen. Op alle andere bankafschriften waar ik ook onder debet en credit verschillen constateer, zijn de totaalbedragen verschillend. Ik zie dat op de afschriften onder 1 de totaalbedragen kloppend zijn gemaakt met de af- en bijschrijvingen.
Ik heb van [aangever 1] vernomen dat er geen noodzaak was om betalingen voor de [benadeeld bedrijf] met eigen geld voor te schieten en daartoe ook nooit opdracht is gegeven en hij niet op de hoogte was van het feit dat er met de pinpas gepind kon worden en dat dit ook niet had gemogen.
Ik heb alle contante geldopnames, betalingen bij betaalautomaten welke geen relatie hebben met de [benadeeld bedrijf] en bancaire overboekingen van de rekening van [benadeeld bedrijf] naar bankrekeningen van [verdachte] berekend. Uit deze berekening is gebleken dat in de jaren 2014 en 2015 voor een totaalbedrag van € 16.732,70 is opgenomen vanaf de bankrekening van [benadeeld bedrijf] en een bedrag van € 1.206,70 is overgemaakt vanaf de bankrekening van [verdachte] . Hieruit volgt dat er een bedrag van € 15.526,- is verduisterd.
Een proces-verbaal van bevindingen, d.d. 17 maart 2017, p. 40-41, voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] :
Op 16 maart 2017 hebben wij gesproken met [getuige 1] . Hij is lid van de [benadeeld bedrijf] .
[getuige 1] vertelde dat de [benadeeld bedrijf] alles via de bank betaalde. Er werd nooit contant betaald. Dat gold voor alle facturen die bij de [benadeeld bedrijf] binnenkwamen. Er werd geen kasboek bijgehouden omdat dit niet nodig was omdat er nooit contante betalingen werden gedaan.
Een proces-verbaal verhoor getuige, d.d. 24 maart 2017, p. 43-44, voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 2] :
Ik ben in 2016 secretaris geweest van [benadeeld bedrijf] . Ik ben drie jaar lid van deze club. Bij de [benadeeld bedrijf] worden maandelijks ‘netwerkborrels’ en jaarlijks twee tot drie events georganiseerd. De kosten die hiermee gemoeid zijn worden altijd middels facturen via de bank betaald.
Een proces-verbaal verhoor verdachte, d.d. 15 maart 2017, p. 117-127, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
(pagina 122)
Ik ben medio 2014 op verzoek van [aangever 1] gestart als penningmeester bij [benadeeld bedrijf] .
(pagina 123)
Ik heb bij [aangever 1] een bankpas opgehaald op mijn naam. Het betrof een bankpas die gekoppeld was aan de bankrekening van [benadeeld bedrijf] .
(pagina 124)
In de periode dat ik de boekhouding deed, kon ik als enige bij de bankrekening. [aangever 1] voerde geen betalingen uit. Ik deed de boekingen in de administratie en voerde betalingen uit, verder niemand.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 27 juni 2018, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
Het is juist dat ik penningmeester ben geweest van [benadeeld bedrijf] Officieel was dat vanaf het eerste kwartaal van 2014. Toen ik startte kreeg ik van het oude bestuur een map en deed de administratie vanuit mijn werkadres of vanuit huis, dus eerst vanuit Helmond, daarna vanuit Someren. Mijn penningmeesterschap is formeel op 1 januari 2016 geëindigd.
De [benadeeld bedrijf] had een betaalrekening en een spaarrekening. Het klopt dat er één bankpas was. Ik had die bankpas.
Het rekeningnummer [rekeningnummer 2] hoort bij mijn zakelijke rekening. Ik had daarnaast nog een privérekening.
Bewijsoverweging
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het hof, indien het de verklaring van de verdachte volgt, bij gebrek aan overtuigend bewijs de verdachte dient vrij te spreken van het tenlastegelegde.
Het hof leidt uit vorenstaande bewijsmiddelen af dat de verdachte gedurende de tenlastegelegde periode als penningmeester werkzaamheden heeft verricht voor [benadeeld bedrijf] (
hierna: [benadeeld bedrijf]). In die hoedanigheid was de verdachte belast met de financiële boekhouding, beheerde zij als enige de tegoeden op de bankrekening van de [benadeeld bedrijf] en beschikte zij als enige over de bankpas van die rekening, inclusief bijbehorende pincode. Verder volgt uit de bewijsmiddelen dat een bedrag van € 15.526,= van die banktegoeden is verdwenen en dat de financiële administratie kloppend is gemaakt om dit te verhullen. Van de geldbedragen die stonden vermeld op de bankafschriften die onderdeel uitmaken van deze financiële administratie van de verdachte stemde een aanzienlijk deel niet overeen met de geldbedragen die staan vermeld op de originele bankafschriften. Bij vergelijking van de voorhanden zijnde originele bankafschriften met de door de verdachte bij de overdracht afgegeven – vervalste – bankafschriften (pagina 62-112 van het politiedossier [1] ) is het hof gebleken dat in de door de verdachte overgelegde administratie (bankafschriften) overboekingen naar de zakelijke rekening van de verdachte, pintransacties, opnames van contante geldbedragen en overboekingen van contributiegelden zijn weggehaald uit de originele bankafschriften. Voor alle uitgevoerde transacties (zowel geldopname, pintransacties als internetbankieren) is gebruik gemaakt van betaalpas die in het bezit was van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep hierover – kort en zakelijk weergegeven – verklaard dat zij voor alle overboekingen naar haar eigen rekening, de opnames van contante geldbedragen en de pintransacties toestemming had van de voorzitter van de [benadeeld bedrijf] , [aangever 1] . Hierbij heeft zij verklaard dat de geldbedragen die zij naar haar eigen rekening heeft overgeboekt, terugbetalingen betroffen van de eerder door haar van haar eigen rekening voorgeschoten bedragen ten behoeve van uitgaves van de [benadeeld bedrijf] . De verdachte heeft voorts verklaard dat niet zij maar een ander de boekhouding van de [benadeeld bedrijf] heeft vervalst. Doordat zij geen stukken meer voorhanden heeft, kan zij deze bewering niet nader onderbouwen.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte heeft haar verklaring niet nader onderbouwd, naar eigen zeggen omdat ze hiertoe niet meer in staat is. De verdachte had echter in ieder geval een deel van haar verhaal, namelijk het deel dat de bedragen die zij van de rekening van de [benadeeld bedrijf] naar haar eigen rekening had overgeboekt, bedragen betroffen die zij eerder ten laste van haar eigen rekening had voorgeschoten ten behoeve van de [benadeeld bedrijf] , nader kunnen onderbouwen door het overleggen van bankafschriften van haar rekening waarop deze eerdere betalingen te zien zouden moeten zijn. Dit heeft zij niet gedaan. Zelfs op het moment dat het hof de verdachte heeft gewezen op deze mogelijkheid, heeft de verdachte die kans niet aangegrepen, maar in plaats daarvan een aantoonbaar leugenachtige verklaring afgelegd, inhoudende dat het niet mogelijk was om deze afschriften over te leggen omdat het de “en/of” rekening met haar ex-partner betrof die inmiddels niet meer op haar naam zou staan en dat het haar niet is gelukt om daar afschriften van te krijgen. De betreffende bedragen zijn echter overgeboekt van/naar de eigen zakelijke rekening van verdachte, terwijl zij op 15 maart 2017 tegenover de politie had verklaard dat zij sinds twee en een half jaar gescheiden is, zij en haar ex ieder een eigen rekening hadden, zij sinds anderhalf jaar weer een relatie heeft en financieel niets samen met deze partner doet (pagina 118-119 van het politiedossier). Ook anderszins heeft zij haar verklaring niet nader onderbouwd. Het hof is zodoende van oordeel dat het begin van aannemelijkheid van haar verklaring ontbreekt.
Daarnaast wordt de verklaring van de verdachte inhoudende dat zij toestemming had om contante geldbedragen op te nemen, weersproken door de verklaringen van [aangever 1] , [getuige 1] en [getuige 2] .
Voorts is het hof gebleken dat op de vervalste bankafschriften ook betalingen van contributie zijn afgehaald. Bij de zich in het dossier bevindende financiële administratie (pagina 62-112 van het politiedossier alsook vanaf de pagina 135 e.v. van het politiedossier) zijn tevens facturen opgenomen waarop met de hand is geschreven “geen lid geworden”, “geroyeerd” , “opgezegd” of “gestopt”. De verdachte heeft hierover ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 27 juni 2018 verklaard dat het geschreven woord “gestopt” op de facturen op pagina 152-153 haar handschrift is. Dit handschrift komt overeen met de overige geschreven woorden op doorgehaalde facturen. Volgens de verdachte was dit omdat het lidmaatschap was beëindigd en – zo begrijpt het hof – deze contributie niet betaald hoefde te worden. Op de originele bankafschriften is echter te zien dat de betreffende bedrijven wel de contributie hebben overgemaakt en is niet te zien dat deze kennelijk onterecht overgemaakte contributie ook weer aan de betreffende bedrijven is teruggeboekt. Het hof is van oordeel dat het er alle schijn van heeft dat de verdachte deze constructie heeft bedacht om zo de totalen op de rekening weer enigszins kloppend te krijgen door gedane contributiebetalingen van de bankafschriften te verwijderen en op de facturen te schrijven dat het lidmaatschap is beëindigd, met andere woorden dat de contributie dat jaar dus niet wordt geïnd.
Tot slot overweegt het hof nog dat de frequentie waarmee de gewraakte transacties hebben plaatsgevonden en waarvan de verdachte zegt dat deze ten behoeve van de door de [benadeeld bedrijf] georganiseerde borrels en events waren, niet overeenkomt met de verklaring van [getuige 2] . Hij heeft immers verklaard dat de [benadeeld bedrijf] maandelijks netwerkborrels had en jaarlijks twee tot drie events organiseerde, terwijl de gewaakte transacties regelmatig met een paar dagen ertussen hebben plaatsgevonden.
Dit alles maakt dat het hof van oordeel is dat het niet anders kan zijn dan dat het de verdachte is geweest die de vervalste boekhouding heeft opgemaakt teneinde te verhullen dat zij als penningmeester van de [benadeeld bedrijf] geldbedragen heeft verduisterd en over die bedragen heeft beschikt ten eigen bate.
Het hof verwerpt derhalve het verweer.
Op te leggen sanctie
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft zich achter deze strafoplegging geschaard.
De verdediging heeft het hof verzocht te volstaan met de oplegging van een taakstraf voor de duur van 100 uren.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast heeft het hof gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich gedurende een langere periode schuldig gemaakt aan het herhaaldelijk verduisteren van geldbedragen die zij als penningmeester van de vereniging onder zich had. Door haar doordachte werkwijze – waarbij niet is geschroomd om ook andersoortige strafbare feiten (valsheid in geschrifte) te plegen – heeft de verdachte in totaal een geldbedrag van € 15.526,-- weten te verduisteren. De verdachte heeft haar positie als penningmeester aldus op een ernstige wijze misbruikt en het in haar als penningmeester gestelde vertrouwen beschaamd. De verdachte heeft bij het plegen van het bewezenverklaarde louter gehandeld uit financieel gewin en zich niets aangetrokken van de belangen van anderen. Tot op de dag van vandaag heeft de verdachte de door haar veroorzaakte schade aan de vereniging niet vergoed, dit terwijl het bestuur van de vereniging aan de verdachte een betalingsregeling heeft aangeboden om het door haar verduisterde geldbedrag terug te betalen. Daar komt verder bij dat de verdachte op geen enkel moment openheid van zaken heeft gegeven noch enige spijt heeft betuigd, maar met steeds andere leugenachtige verklaringen is blijven komen en derhalve geen enkele verantwoordelijkheid heeft genomen voor haar schaamteloze daad.
Het hof is van oordeel dat in het algemeen bij de straftoemeting aansluiting kan worden gezocht bij de door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) geformuleerde oriëntatiepunten voor de straftoemeting. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het bewezenverklaarde kan worden aangemerkt als frauduleus delict, zodat het hof met de rechtbank de oriëntatiepunten ter zake van fraude als vertrekpunt zal hanteren bij het bepalen van de straf. Hiervoor is het bedrag van de benadeling bepalend.
Het LOVS heeft als oriëntatiepunt voor een benadeling tussen de € 10.000,= en € 70.000,= als uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf tussen de twee en vijf maanden dan wel een onvoorwaardelijke taakstraf geformuleerd.
Gelet op de omstandigheid dat de verdachte blijkens het haar betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 14 mei 2021 niet eerder met justitie in aanraking is geweest is het hof van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf thans niet is aangewezen.
Al het vorenstaande afwegende, acht het hof de door de rechtbank opgelegde en door de advocaat-generaal gevorderde taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest – zowel wat strafsoort als strafmaat betreft – passend bij de persoon van de verdachte en de ernst van en de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan.
Tot slot overweegt het hof nog het volgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In beginsel heeft als redelijke termijn in hoger beroep te gelden 2 jaren na het instellen van appel. Nu door de verdachte op 5 november 2018 appel is ingesteld en het hof meer dan 2 jaren later, te weten op 21 juni 2021, in deze zaak uitspraak zal doen, is de redelijke termijn bij de behandeling in hoger beroep geschonden en wel met een periode van ruim 7 maanden.
Weliswaar is een deel van voornoemde schending te wijten aan het verzoek van de verdediging tot het horen van getuigen, doch de verdediging heeft dit verzoek spoedig na het instellen van het appel gedaan en het hof is niet van een bijzondere omstandigheid gebleken waarom de getuigen pas op 23 maart 2021 zijn gehoord.
Zoals hiervoor overwogen zou zonder schending van de redelijke termijn een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden als hiervoor omschreven, zal het hof volstaan met de oplegging van een taakstraf voor de duur van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest,.
Vordering van de benadeelde partij [benadeeld bedrijf]
De benadeelde partij [benadeeld bedrijf] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 16.456,26.
De rechtbank heeft ten aanzien van deze vordering van de benadeelde partij beslist dat deze wordt toegewezen tot een bedrag van € 15.526,=, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 maart 2016 tot aan de dag der algehele voldoening, en heeft de benadeelde partij voor het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering, zodat de vordering weer in volle omvang aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Zoals hierboven reeds is overwogen verenigt het hof zich met voormelde beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen en laat deze beslissing derhalve in stand.
Het hof komt evenwel tot een andere beslissing dan de rechtbank ten aanzien van de gevorderde proceskosten en overweegt daartoe als volgt.
Met de rechtbank overweegt het hof dat bij de bepaling welke vergoeding aan de benadeelde partij toekomt ter zake van proceskosten aansluiting moet worden gezocht bij het liquidatietarief in kantonzaken. Bij een vordering tussen € 10.000,= en € 20.000,= wordt in de regel een bedrag van € 300,= per punt toegekend. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de benadeelde partij naast het punt voor de aanwezigheid van de advocaat ter terechtzitting eveneens een punt toekomt vanwege het opstellen van de vordering. Immers, de advocaat van de benadeelde partij heeft ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 10 oktober 2018 medegedeeld dat de rechtbank uit dient te gaan van de vordering die door hem is opgesteld. De rechtbank is overigens ook van die vordering uitgegaan. Dit betekent dat het hof de proceskosten zal toewijzen tot een bedrag van € 600,=.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof met de rechtbank in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeeld bedrijf] is toegebracht tot een bedrag van € 15.526,=, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 maart 2016 tot aan de dag der algehele voldoening. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet, evenals de rechtbank, aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 maart 2016 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert.
Anders dan de rechtbank, die bij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel bij gebreke van betaling en verhaal 122 dagen vervangende hechtenis heeft opgelegd, zal het hof – in verband met de gewijzigde wetgeving per 1 januari 2020 – in plaats van vervangende hechtenis, de duur volgens welke gijzeling kan worden toegepast, bepalen.
Het hof zal aldus bepalen dat gijzeling voor ten hoogste 122 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van strafoplegging en de beslissing op de proceskosten van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
160 (honderdzestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
80 (tachtig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 600,00 (zeshonderd euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeeld bedrijf] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 15.526,00 (vijftienduizend vijfhonderdzesentwintig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.

Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 112 (honderdtwaalf) dagen.

Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 28 maart 2018.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. S.V. Pelsser, voorzitter,
mr. C.M. Hilverda en mr. H. von Hebel, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.M. Tatters, griffier,
en op 21 juni 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. H. von Hebel is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Waarbij de pagina’s waarop staat “KOPIE 1.”, de door de verdachte overgedragen administratie (bankafschriften) betreft en de pagina’s waarop staat “origineel 2.”de originele, bij de Rabobank opgevraagde, bankafschriften betreffen.