In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de man tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 december 2020, waarin de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken. De man heeft op 24 februari 2021 hoger beroep ingesteld, maar de vrouw heeft geen verweerschrift ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 20 oktober 2021 zijn beide partijen niet verschenen.
De feiten zijn als volgt: partijen zijn op 13 juni 2011 in Marokko met elkaar gehuwd en hebben samen drie minderjarige kinderen. De man heeft in mei 2020 de rechtbank verzocht om de echtscheiding uit te spreken, wat op 1 december 2020 is gebeurd. De vrouw verblijft met de kinderen in de huurwoning, waar de man ook huurder van is geweest. De man verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen, zodat hij het huurrecht van de woning kan behouden, omdat hij heeft vernomen dat de vrouw van plan is te verhuizen.
Het hof heeft het verzoek van de man afgewezen. Het belang van de kinderen, die bij de vrouw wonen, weegt zwaarder dan het verzoek van de man. Het hof heeft geen concrete informatie ontvangen over de verhuizing van de vrouw en de kinderen, waardoor het niet in het belang van de kinderen wordt geacht om het huurrecht aan de man toe te wijzen. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, en de proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd.