ECLI:NL:GHSHE:2021:3551

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 november 2021
Publicatiedatum
25 november 2021
Zaaknummer
200.290.861_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en huurrecht woning in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de man tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 december 2020, waarin de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken. De man heeft op 24 februari 2021 hoger beroep ingesteld, maar de vrouw heeft geen verweerschrift ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 20 oktober 2021 zijn beide partijen niet verschenen.

De feiten zijn als volgt: partijen zijn op 13 juni 2011 in Marokko met elkaar gehuwd en hebben samen drie minderjarige kinderen. De man heeft in mei 2020 de rechtbank verzocht om de echtscheiding uit te spreken, wat op 1 december 2020 is gebeurd. De vrouw verblijft met de kinderen in de huurwoning, waar de man ook huurder van is geweest. De man verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen, zodat hij het huurrecht van de woning kan behouden, omdat hij heeft vernomen dat de vrouw van plan is te verhuizen.

Het hof heeft het verzoek van de man afgewezen. Het belang van de kinderen, die bij de vrouw wonen, weegt zwaarder dan het verzoek van de man. Het hof heeft geen concrete informatie ontvangen over de verhuizing van de vrouw en de kinderen, waardoor het niet in het belang van de kinderen wordt geacht om het huurrecht aan de man toe te wijzen. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, en de proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.290.861/01
zaaknummer rechtbank : C/02/372599 FA RK 20-2701
beschikking van de meervoudige kamer van 25 november 2021 (bij vervroeging)
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. [de man] te [kantoorplaats] ,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
zonder advocaat.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 1 december 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 24 februari 2021 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 1 december 2020.
2.2.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 30 maart 2021 met bijlagen.
2.4.
Het hof heeft partijen opgeroepen voor de mondelinge behandeling bij het hof op 20 oktober 2021. De vrouw op het adres dat in de Basisregistratie Personen (BRP) staat en de man, in zijn hoedanigheid van advocaat, op zijn kantooradres. Hoewel behoorlijk opgeroepen, zijn zowel de man als de vrouw niet verschenen.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
a. Partijen zijn op 13 juni 2011 te [plaats 1] , Marokko, met elkaar gehuwd. Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
Partijen zijn de ouders van:
  • [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2013;
  • [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2017;
  • [minderjarige 3] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2019.
De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de vrouw.
Op 26 mei 2020 heeft de man de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) verzocht tussen partijen de scheiding van tafel en bed uit te spreken. Hij heeft vervolgens per brief van 12 oktober 2020 zijn verzoek gewijzigd, in die zin dat hij thans heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. De vrouw heeft zich op 27 oktober 2020 gerefereerd aan het echtscheidingsverzoek met nevenvoorzieningen door de man. Daarop is bij de bestreden beschikking van 1 december 2020 de echtscheiding uitgesproken. Aan de echtscheidingsbeschikking is het (gewaarmerkte) ouderschapsplan van partijen gehecht. De echtscheidingsbeschikking is op 26 februari 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft eerder bij beschikking van 30 oktober 2019 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Die beschikking is door partijen niet tijdig ingeschreven. De man heeft daarom op 26 mei 2020 een nieuw echtscheidingsverzoek bij de rechtbank ingediend.
Partijen woonden tijdens het huwelijk met elkaar in de (huur)woning aan het adres [adres] , [postcode] [plaats 2] (hierna: de woning). De vrouw verblijft thans samen met de drie minderjarige kinderen van partijen in de woning.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat de vrouw vanaf de dag dat die beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand de huurster zal zijn van de woning.
4.2.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarbij is bepaald dat de vrouw de huurster zal zijn van de woning en opnieuw rechtdoende te bepalen dat het huurrecht van de woning aan hem toekomt. Hij voert daartoe aan dat hij heeft vernomen dat de vrouw voornemens is om uiterlijk 1 juli 2022 naar [plaats 3] te verhuizen. Zij heeft een concreet aanbod voor huisvesting gekregen. Hij heeft er belang bij om terug te keren naar de woning. Hij was oorspronkelijk huurder van de woning en de huurprijs van de woning is voor hem uitermate gunstig. Daarnaast stelt het hem in staat om de kinderen in een voor hun vertrouwde omgeving te blijven ontvangen.
4.3.
De vrouw heeft geen verweer gevoerd.

5.De motivering van de beslissing

Het
hofwijst het verzoek van de man af. Naar het oordeel van het hof verzet het belang van de drie minderjarige kinderen, hetwelk het hof ambtshalve bij zijn beoordeling dient te betrekken, zich tegen toewijzing van zijn verzoek als onweersproken en op de wet gegrond. Daartoe overweegt het hof het volgende.
Voor zover het al juist is dat de vrouw met de kinderen van [plaats 2] naar [plaats 3] zou gaan verhuizen, is het hof hiervan vooralsnog niets gebleken. Uit de door het hof geraadpleegde Basisregistratie Personen (BRP) blijkt namelijk dat de vrouw nog altijd samen met de kinderen is ingeschreven op het adres van de woning. Bij gebreke van concrete informatie over de door de man gestelde verhuizing van de vrouw en de kinderen (zoals het nieuwe woonadres, de exacte datum van verhuizing, een huurovereenkomst of koopakte), kan het hof niet vaststellen dat voor de vrouw en de kinderen vervangende en passende woonruimte beschikbaar is op het moment dat zij de woning dienen te verlaten. Het hof acht daarom, mede gelet op het feit dat de kinderen hun hoofdverblijf bij de vrouw hebben, het niet in het belang van de kinderen om het verzoek van de man tot verkrijging van het huurrecht toe te wijzen. De grief van de man treft dus geen doel.

6.De slotsom

in het hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 1 december 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en T.J. Mellema-Kranenburg, en is op 25 november 2021 uitgesproken in het openbaar door mr. M.J. van Laarhoven in tegenwoordigheid van de griffier.