ECLI:NL:GHSHE:2021:3550

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 november 2021
Publicatiedatum
25 november 2021
Zaaknummer
200.285.586_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de omgangsregeling tussen een vader en zijn kinderen na eerdere uithuisplaatsingen en de impact van traumatische ervaringen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling tussen een vader en zijn drie minderjarige kinderen. De vader had in hoger beroep verzocht om de omgangsregeling uit te breiden, maar het hof oordeelde dat uitbreiding op dit moment in strijd is met de zwaarwegende belangen van de kinderen. De kinderen hebben een belaste voorgeschiedenis, waaronder meerdere uithuisplaatsingen en het overlijden van hun moeder. De vader heeft hulp gezocht voor zijn trauma's, maar het hof concludeert dat hij momenteel onvoldoende aansluiting vindt bij de behoeften van de kinderen. De Gecertificeerde Instelling (GI) heeft aangegeven dat de kinderen, gezien hun kwetsbaarheid, niet in staat zijn om een uitgebreidere omgangsregeling aan te kunnen. Het hof heeft de GI opgedragen om de vader actief te ondersteunen in het verbeteren van de omgangsregeling en om mogelijkheden voor uitbreiding in de toekomst te blijven onderzoeken. De eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant is bekrachtigd, waarbij de vader niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 25 november 2021
Zaaknummer: 200.285.586/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/374085 / FA RK 20-3440
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. F. Ergec.
Als belanghebbende in deze procedure is aangemerkt:
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] , tevens kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).
Deze zaak gaat over:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] ,
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] ,
  • [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 31 augustus 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen bij het hof op 6 november 2020, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- te bepalen dat [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] voortaan het hoofdverblijf bij de vader zullen hebben;
- te bepalen dat voornoemde kinderen ieder weekend omgang zullen hebben met de vader van vrijdag 17.00 uur tot zondag 18.00 uur; dan wel op de wijze zoals het hof juist acht;
- een deskundige te benoemen die het hof schriftelijk zal adviseren over de wijziging van het hoofdverblijf van de kinderen.
2.2.
De vader heeft bij brieven van 14 januari 2021 en 8 oktober 2021 – naar het hof begrijpt – zijn verzoeken ten aanzien van het hoofdverblijf en het benoemen van een deskundige ingetrokken.
2.3.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen bij het hof op 8 januari 2021, heeft de GI
verzocht om de verzoeken van de vader in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.4.
Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- het V6-formulier van de advocaat van de vader van 13 november 2020, met bijlagen, ingekomen bij het hof op 16 november 2020;
- het V6-formulier van de advocaat van de vader van 14 januari 2021, met bijlagen, ingekomen bij het hof op diezelfde datum.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 januari 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. M.S. Yap, waarnemend;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] ;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad 1] .
2.5.1.
De pleegouders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.5.2.
Het hof heeft de zaak op de mondelinge behandeling van 19 januari 2021 aangehouden.
2.6.
Het hof heeft nadien ontvangen:
- de brief van de advocaat van de vader van 25 mei 2021, ingekomen bij het hof op diezelfde datum;
- de brief van de GI van 3 juni 2021, ingekomen bij het hof op 8 juni 2021;
- het V8-formulier van de advocaat van de vader van 12 juli 2021, met bijlagen, ingekomen bij het hof op diezelfde datum;
- de brief van de GI van 12 juli 2021, ingekomen bij het hof op 15 juli 2021;
- het V6-formulier van de advocaat van de vader van 7 september 2021, met bijlage, ingekomen bij het hof op diezelfde datum;
- het V6-formulier van de advocaat van de vader van 8 oktober 2021, met bijlagen, ingekomen bij het hof op diezelfde datum.
2.7.
De voortgezette mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. M.S. Yap, waarnemend,
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 2] en [vertegenwoordiger van de GI 3] ;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad 2] .
2.7.1.
De pleegouders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het huwelijk van de ouders zijn geboren:
  • [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 3] (hierna: [minderjarige 3] ), op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] .
3.2.
De moeder van de kinderen, [de moeder] , is op [datum] 2020 overleden.
3.3.
[minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hebben met ingang 1 september 2017 onafgebroken onder toezicht gestaan van de GI.
3.4.
Bij beschikking van 21 november 2017 heeft de rechtbank een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen bij de vader met gezag verleend. In januari 2019 zijn de kinderen teruggeplaatst bij de moeder. Bij beschikking van 3 juli 2019 heeft de rechtbank opnieuw een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verleend. De kinderen verblijven sinds 23 oktober 2019 in gezinshuis [gezinshuis] .
3.5.
Het ouderlijk gezag van de vader over de kinderen is bij beschikking van 31 augustus 2020 beëindigd. Dit hof heeft deze beslissing bij beschikking van 10 december 2020 bekrachtigd. De GI is met ingang van 10 september 2020 met de voogdij over de kinderen belast.
3.6.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de vader niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen te verlenen. Daarnaast zijn de verzoeken van de vader om het hoofdverblijf bij hem te bepalen, de omgangsregeling te wijzigen dan wel een deskundige te benoemen met betrekking tot de te nemen beslissing over het hoofdverblijf, afgewezen.
3.7.
De vader kan zich met de beslissing ten aanzien van de omgangsregeling niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.1.
De vader voert - kort samengevat - het volgende aan. De vader vindt het contact dat hij op dit moment met de kinderen heeft te beperkt. De kinderen hebben veel meegemaakt in hun leven en de vader wil graag een uitgebreidere en tevens onbegeleide omgangsregeling met de kinderen. De vader voelt zich op dit moment buitenspel gezet, terwijl er geen contra-indicaties voor omgang tussen de vader en de kinderen zijn. De strafzaak tegen de vader met betrekking tot het vermeende seksueel misbruik is geseponeerd. De vader heeft hulp gezocht voor de verwerking van zijn trauma’s van de afgelopen jaren. De vader heeft voorts grote bezwaren tegen het gegeven dat [instantie 1] geen deugdelijke verslaglegging heeft bijgehouden van de begeleide omgang. Hierdoor is er geen inzicht in het verloop van de omgangsregeling. De vader ziet daarom niet in waarom de omgang tussen hem en de kinderen niet zou kunnen worden uitgebreid.
3.8.
De GI voert – kort samengevat – het volgende aan. De GI erkent dat er sprake is van minimale verslaglegging door [instantie 1] . Inmiddels is er een nieuwe hulpverlener aangesteld. De jeugdzorgwerker heeft zelf diverse keren de begeleide omgang geobserveerd en komt tot dezelfde bevindingen als [instantie 1] . Hoewel de vader zijn uiterste best doet, is de aansluiting van de vader bij de kinderen minimaal. De GI heeft de vader meerdere keren aangeboden hem ondersteuning te bieden in het beter kunnen aansluiten bij de kinderen, maar de vader heeft hier geen gebruik van gemaakt. Daar komt nog bij dat de kinderen een getraumatiseerde jeugd hebben gehad en de kinderen volgens de therapeuten van [instantie 2] ernstig in de knel zitten. De kinderen kunnen een uitgebreidere omgangsregeling op dit moment niet aan. Mocht hier in de toekomst aanleiding toe zijn, dan zal de GI zich inspannen de omgangsregeling tussen de vader en de kinderen uit te breiden.
3.9.
De raad onthoudt zich van advies, maar stelt wel vast dat de verslaglegging vanuit [instantie 1] minimaal is en dat de GI er op toe dient te zien dat dit in goede banen blijft lopen. Op deze manier is de situatie niet inzichtelijk. Voorts mist de raad inzicht in de hulpverlening die de vader wordt aangeboden om de begeleide omgang goed te laten verlopen.
3.10.
Het hof overweegt als volgt.
3.10.1.
Artikel 1:265g lid 1 BW bepaalt dat voor de duur van de ondertoezichtstelling de kinderrechter op verzoek van de GI een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang kan vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is.
3.10.2.
Artikel 1:265g lid 3 BW bepaalt dat zodra de ondertoezichtstelling is geëindigd, de op grond van het eerste lid vastgestelde regeling geldt als een regeling als bedoeld in artikel
1:253a BW, dan wel artikel 1:377a BW.
3.10.3.
Het hof stelt vast dat de rechtbank bij beschikking van 15 april 2019 op verzoek van de GI heeft bepaald dat de vader gerechtigd is tot het hebben van contact met [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] éénmaal per twee weken onder begeleiding gedurende anderhalf tot twee uur, waarbij de begeleiding plaatsvindt door tussenkomst van [instantie 1] .
3.10.4.
Aangezien de ondertoezichtstelling inmiddels is beëindigd en de vader niet langer het ouderlijk gezag over de kinderen uitoefent, geldt voornoemde regeling nu als een regeling op grond van artikel 1:377a BW.
3.10.5.
Ingevolge artikel 1:377a BW stelt de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast, dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
3.10.6.
Ingevolge artikel 1:377a lid 3 aanhef en sub BW ontzegt de rechter het recht op omgang indien
:
sub a: omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind;
sub b: de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang;
sub c: het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder heeft doen blijken;
sub d: omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
3.10.7.
Aan het hof ligt de vraag voor of er ieder weekend van vrijdag 17.00 uur tot zondag 18.00 uur onbegeleide omgang dient plaats te vinden tussen de vader en [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , zoals de vader verzoekt. Het hof heeft deze kwestie aanvankelijk behandeld op de mondelinge behandeling op 19 januari 2021 en de zaak toen aangehouden, omdat het hof zich onvoldoende voorgelicht achtte om een beslissing te kunnen nemen. Het hof heeft partijen verzocht het hof inzage te geven in het verloop van het hulpverleningstraject bij [instantie 2] en welke stappen de vader heeft gezet om verdere ondersteuning te krijgen. Daarnaast heeft het hof partijen verzocht de verslagen van de begeleide omgangsregeling bij [instantie 1] in te dienen.
Het hof is vervolgens door de vader geïnformeerd over zijn aanmelding bij GGZ WWB, voor de behandeling van zijn trauma’s. Ook heeft de vader zijn eigen bevindingen van de omgangscontacten tussen hem en de kinderen op papier gezet en overgelegd. Het hof betreurt het dat het van de GI daarnaast slechts één ongedateerd en niet ondertekend verslag van het verloop van de omgang bij [instantie 1] heeft ontvangen. Hoewel het hof van de GI heeft begrepen dat [instantie 1] slechts dit stuk heeft opgesteld, verwacht het hof van de GI dat zij [instantie 1] in de toekomst aan zal (blijven) spreken op een goede verslaglegging van de begeleide omgang.
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft de GI aangegeven een aantal van de omgangsmomenten tussen de vader en de kinderen bij [instantie 1] zelf te hebben geobserveerd. De GI is tot dezelfde conclusie gekomen als [instantie 1] , namelijk dat de vader te weinig aansluiting vindt bij de kinderen. Uit de rapportage van [instantie 1] blijkt voorts dat de vader de kinderen, gezien de door hen ervaren traumatische gebeurtenissen, onvoldoende kan steunen of veiligheid kan bieden. Dit is van belang omdat de kinderen in hun leven al veel hebben meegemaakt (huiselijk geweld, meerdere uithuisplaatsingen, vervolgens het overlijden van hun moeder en zorgen rondom vermeend seksueel grensoverschrijdend gedrag van de vader). Twee van de kinderen krijgen hiervoor therapie bij [instantie 2] . Hoewel het hof geen inzage heeft gekregen in het verloop van de therapie bij [instantie 2] is het hof wel gebleken dat de kinderen vanwege hun belaste voorgeschiedenis zeer kwetsbaar zijn. Alles overziende acht het hof een uitbreiding van de omgangsregeling op dit moment in strijd met de zwaarwegende belangen van de kinderen.
Het hof acht het evenwel van groot belang dat de GI de vader in de komende periode actief ondersteuning gaat aanbieden in het verder vormgeven van een goed verloop van de omgangsregeling. Dit is ook van belang omdat de vader heeft aangegeven het lastig te vinden om in de huidige setting bij [instantie 1] de omgang met zijn drie kinderen op een goede wijze te laten verlopen. De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard open te staan voor hulpverlening op dit punt. Voorts gaat het hof er van uit dat de GI de door haar gedane toezegging nakomt om over te gaan tot uitbreiding van de omgangsregeling zodra de GI daar mogelijkheden toe ziet. Er is op dit moment immers slechts sprake van een zeer minimale contactregeling, namelijk eens in de twee weken gedurende anderhalf uur. Het hof acht het van groot belang dat de GI de mogelijkheden voor uitbreiding van de omgang tussen de kinderen en de vader zal blijven onderzoeken.
3.11.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 31 augustus 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Bossink, C.D.M. Lamers en P.M.M. Mostermans en is op 25 november 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.