ECLI:NL:GHSHE:2021:3548

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 november 2021
Publicatiedatum
24 november 2021
Zaaknummer
20-000174-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in verkrachtingszaak door gebrek aan bewijs en inconsistenties in verklaringen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor verkrachting en kreeg een voorwaardelijke jeugddetentie van 4 maanden en een werkstraf van 160 uren opgelegd. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de verklaringen van de aangeefster kritisch beoordeeld. Het hof concludeert dat de verklaringen van de aangeefster niet robuust genoeg zijn om de verdachte te veroordelen. De aangeefster heeft inconsistent verklaard over de gebeurtenissen en de omstandigheden waaronder de seksuele handelingen hebben plaatsgevonden. Het hof heeft vastgesteld dat er weliswaar seksueel contact heeft plaatsgevonden, maar dat er onvoldoende bewijs is voor de tenlastegelegde verkrachting. Het hof heeft daarom het eerdere vonnis vernietigd en de verdachte vrijgesproken van de tenlastelegging. Tevens is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, omdat er geen straf of maatregel is opgelegd aan de verdachte. De kosten zijn voor beide partijen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000174-20
Uitspraak : 24 november 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 20 januari 2020, in de strafzaak met parketnummer 18-127378-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2001,
wonende te [woonadres] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft de verdachte bij vonnis waarvan beroep ter zake van verkrachting veroordeeld tot een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 4 maanden, met een proeftijd van 2 jaren, en daarnaast een werkstraf voor de duur van 160 uren, subsidiair 80 dagen jeugddetentie. Aan het voorwaardelijke strafdeel heeft de rechtbank – naast de algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit – bijzondere voorwaarden verbonden. De vordering van de benadeelde partij is toegewezen tot een bedrag van € 7.500, te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening. De benadeelde partij is in het overige deel van haar vordering niet-ontvankelijk verklaard. Ten slotte is ten behoeve van het slachtoffer de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met verbetering en aanvulling van de bewijsvoering en met uitzondering van de opgelegde straf en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • de verdachte zal veroordelen tot een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 4 maanden, met een proeftijd van 2 jaren, en daarnaast een werkstraf voor de duur van 150 uren, subsidiair 75 dagen jeugddetentie en tevens zal opleggen de schadevergoedingsmaatregel voor het bedrag van € 7.500;
  • aan het voorwaardelijke strafdeel de bijzondere voorwaarden zal verbinden, zoals de Raad voor de Kinderbescherming heeft geadviseerd in het ‘Uitgebreid Advies van de Raad’ van 10 december 2019 en door de rechtbank zijn opgelegd en zijn gehandhaafd in de update en het advies van de Raad voor de Kinderbescherming van 28 oktober 2021, zulks met dien verstande dat in plaats van begeleiding door de jeugdreclassering een begeleiding door de reclassering Nederland zal worden opgelegd.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de letselverklaring van de forensisch arts R. Noordbruis (dossierpagina’s 4E en 4F) niet tot het bewijs dient te worden gebezigd. Indien het hof van oordeel is dat zonder deze letselverklaring niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen, heeft de advocaat-generaal voorwaardelijk verzocht om aanvullende vragen te stellen aan deze Noordbruis. Als Noordbruis de door de advocaat-generaal geformuleerde vragen niet (toereikend) kan beantwoorden, heeft de advocaat-generaal subsidiair voorwaardelijk verzocht om deze vragen voor te leggen aan deskundige D. Botter, forensisch arts van het Nederlands Forensisch Instituut, en daarbij de (digitale) foto’s van de letsels aan dr. Botter te verstrekken.
De raadsvrouw van de verdachte heeft op verschillende gronden, zoals verwoord in de pleitnota, vrijspraak bepleit. Indien het hof van oordeel is dat de verklaringen van aangeefster [aangeefster] voor het bewijs bruikbaar zijn, is (voorwaardelijk) verzocht een deskundige te benoemen (bij voorkeur rechtspsycholoog prof. dr. E.G.C. Rassin) teneinde een onderzoek te laten doen naar de betrouwbaarheid van de verklaringen van [aangeefster] . Indien het hof dit voorwaardelijk verzoek zou afwijzen, is subsidiair (voorwaardelijk) verzocht tot het horen van [aangeefster] als getuige bij de raadsheer-commissaris.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de raadsvrouw primair, gelet op de verzochte vrijspraak, bepleit dat het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal verklaren in de vordering tot schadevergoeding. Subsidiair is verzocht het toe te wijzen bedrag te matigen.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 30 juli 2018 te Formerum, gemeente Terschelling, door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, te weten door fysiek en/of mentaal overwicht en/of het duwen en/of trekken in een toilethokje en/of de vrije doorgang (naar de toegangsdeur) te beletten en/of het vasthouden en/of trekken aan de haren, [aangeefster] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [aangeefster] , te weten het brengen van zijn, verdachtes, vinger en/of penis in de vagina van die [aangeefster] en/of het brengen van zijn, verdachtes, penis in de mond en/of de anus van die [aangeefster] ;
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
Het hof stelt op grond van de inhoud van het dossier vast dat de verdachte en aangeefster [aangeefster] elkaar in de avond van 30 juli 2018 op camping de Appelhof te Formerum, gemeente Terschelling, hebben ontmoet. Zij hebben op enig moment, rond 22.00 uur, in een toilethokje op de camping seksueel contact met elkaar gehad. De verdachte heeft erkend dat de seksuele handelingen die in de tenlastelegging zijn opgenomen, hebben plaatsgevonden. Zo heeft hij verklaard dat hij toen en daar met (een of meer van) zijn vinger(s) in de vagina van aangeefster is geweest (p. 77) en dat hij met zijn penis in de mond, vagina en anus van aangeefster is geweest (p. 76-77).
De verklaringen van aangeefster en de verdachte lopen uiteen ten aanzien van de vraag of deze seksuele handelingen vrijwillig hebben plaatsgevonden. Aangeefster heeft verklaard dat zij de seksuele handelingen niet wilde en dat ook tegen de verdachte heeft gezegd, terwijl de verdachte heeft verklaard dat deze handelingen met wederzijdse instemming zijn gebeurd.
Het hof concludeert met de raadsvrouw dat aangeefster op belangrijke onderdelen die de kern van het verwijt betreffen, niet geheel duidelijk en ondubbelzinnig heeft verklaard. Dit blijkt uit de verklaringen die aangeefster op verschillende momenten heeft afgelegd.
Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , die kort na het gebeuren op de camping een gesprek met aangeefster hebben gehad, hebben gerelateerd dat zij ten overstaan van hen zei dat er plotseling een jongen (de verdachte) naast haar liep die zij niet kende en die zij niet eerder had gezien (p. 7). Kort daarop voelde zij dat de jongen haar bij haar arm vastpakte en onder lichte dwang meenam naar het toiletgebouw dat hij haar meenam een toilethokje in, dat zij geheel overdonderd was en niet wist wat zij moest doen en dat hij haar in het hokje dwong tot het verrichten en ondergaan van seksuele handelingen waarbij zij aangaf dat zij dat niet wilde. Na afloop bleef zij geheel overdonderd en in shock achter. Zij wist nog dat er kort daarop een gesprek is geweest, maar verklaarde dat zij zich daar weinig van herinnerde.
Bij gelegenheid van het informatief gesprek zeden d.d. 31 juli 2018 (p.15-16) heeft aangeefster verklaard dat de groep van aangeefster werd aangesproken door een groep jongens, dat zij met die jongens mee naar hun tent zijn gelopen en dat zij daar werd aangesproken door een andere jongen. Het hof begrijpt: de verdachte. Die jongen zei tegen haar dat hij met haar naar haar tent wilde gaan en aangeefster zei dat zij dit niet wilde. Aangeefster verklaarde dat de verdachte haar vervolgens meenam in de richting van de wc’s. Toen zij bij het toiletgebouw aankwamen, duwde de verdachte haar naar het gebouw toe en een toilethokje in. Aangeefster zei weer dat zij dit niet wilde. De verdachte stond tussen haar en de toiletdeur in, zodat zij het toilethokje niet kon verlaten. Vervolgens heeft de verdachte haar broek naar beneden getrokken en de seksuele handelingen verricht die in de tenlastelegging zijn opgenomen, terwijl aangeefster (meermalen) had geroepen dat zij niet wilde.
Bij gelegenheid van het verhoor van aangeefster d.d. 15 augustus 2018 (p. 19-27) heeft zij verklaard dat de groep van aangeefster onderweg naar het optreden van rapper ‘ [naam artiest] ’ de groep van de verdachte tegenkwam en dat ze even voor hun tent hebben gestaan (p. 21). Vervolgens is aangeefster met de verdachte in de richting van de toiletten gegaan. Ze gaf aan dat ze niet meer wist hoe ze bij de toiletten is gekomen. Aangeefster wist ook niet meer wie haar broek naar beneden had gedaan. Met betrekking tot de seksuele handelingen heeft zij verklaard dat, naast de eerdergenoemde handelingen die in de tenlastelegging zijn opgenomen en die niet ter discussie staan, de verdachte haar ook oraal had bevredigd (p. 23). Op de vraag van verbalisant hoe het komt dat zij niet is weggelopen, heeft zij verklaard dat zij dat niet weet. Ze verklaarde verder dat de verdachte in het toilethokje het dichtst bij de toiletdeur stond en dat zij, als zij eruit zou willen dus eerst langs hem moest. Ze gaf op 15 augustus 2018 bij herhaling aan dat ze niet alles meer wist en dat ook haar vader had gevraagd waarom ze bij het informatieve gesprek veel meer wist dan nu. Ze had het hem ook niet kunnen vertellen.
Uit het voorgaande blijkt dat aangeefster niet alleen wisselend maar op een later moment ook met reserves heeft verklaard over de wijze waarop zij de verdachte heeft ontmoet, hoe zij bij het toilethokje is gekomen en wat er precies in het hokje is gebeurd. Zij meldt telkens dat zij het niet meer weet.
Wel heeft aangeefster bij alle hiervoor genoemde gelegenheden (ten overstaan van de verbalisanten, bij het informatief gesprek en het politieverhoor) verklaard dat zij tegen de verdachte heeft aangegeven dat zij het seksuele contact niet wilde. Over de momenten waarop, hoe vaak en hoe aangeefster dit tegen de verdachte zou hebben gezegd, heeft zij naar het oordeel van het hof echter niet eenduidig verklaard. Tegen de verbalisanten ter plaatse heeft aangeefster gezegd dat zij overdonderd was en eerst tijdens de seksuele handelingen aangaf dat zij dit niet wilde (p. 7), bij het informatief gesprek verklaarde zij dat zij op drie verschillende momenten had aangegeven (ook geroepen) dat zij niet wilde (p. 15) en tegen een beveiliger van de camping, [beveiliger] , heeft zij gezegd dat zij toen de verdachte haar kleding uittrok is gaan gillen van “ik wil dit niet” en “hou op”. Verdachte is daarna het hokje uitgegaan en weggegaan (p. 40). In het kader van de vraag of en zo ja wanneer het voor de verdachte kenbaar was dat zij bepaalde seksuele handelingen niet wilde, is van belang hoe aangeefster zelf heeft gehandeld en op welk(e) moment(en) aangeefster zou hebben gezegd dat zij niet wilde. Daarnaast is bij de beoordeling van de verdenking van belang hoe verdachte met die mededeling(en) is omgegaan.
Verdachte heeft verklaard dat aangeefster en hij eerst hadden gezoend, dat zij ermee had ingestemd om een toilethokje in te gaan, dat aldaar het seksuele contact heeft plaatsgevonden, waarbij aangeefster ook zelf initiatieven nam (p. 76-78).
Aangeefster heeft te kennen gegeven dat zij niet weet waarom zij niet is weggelopen.
Weliswaar zou zij langs verdachte hebben moeten gaan om uit het hokje te lopen (p. 25), maar zij heeft niet gemeld dat zij daartoe enige actie heeft ondernomen noch dat verdachte haar zou hebben belemmerd om weg te gaan. Aangeefster heeft eigenlijk verklaard dat een aantal handelingen is gestopt nadat aangeefster had gezegd dat zij niet wilde: Aangeefster heeft bij het informatief gesprek verklaard dat toen de verdachte met zijn penis in de vagina en anus van aangeefster ging, zij had geroepen dat zij dat niet wilde en dat de verdachte toen met de penetratie was gestopt (p. 15). [beveiliger] heeft verklaard dat de verdachte tegen hem heeft gezegd dat aangeefster op het laatst tot inkeer kwam en niet meer wilde en dat de verdachte toen is weggegaan (p. 39 en 42).
In het licht van al het voorgaande is het hof van oordeel dat de verklaringen van aangeefster niet robuust genoeg kunnen worden geacht daar waar het de kern van het verwijt aan de verdachte betreft.
Daarnaast is het hof van oordeel dat het in deze zaak aan voldoende, solide, steunbewijs ontbreekt voor de tenlastegelegde verkrachting.
In de eerste plaats zijn op het filmfragment dat tijdens de seksuele handelingen door omstanders buiten het toilethokje met een mobiele telefoon is gemaakt, geen geluiden waar te nemen die ondersteuning bieden voor de verklaring van aangeefster dat zij aan de verdachte mondeling kenbaar heeft gemaakt dat zij het seksuele contact niet wilde en de verdachte desondanks doorging.
Voorts zijn de door de advocaat-generaal genoemde (en door de rechtbank voor het bewijs gebezigde) getuigenverklaringen naar het oordeel van het hof onvoldoende specifiek en betreffen deze niet de kern van het verwijt. Weliswaar hebben meerdere getuigen verklaard over de emotionele toestand van aangeefster kort nadat zij het toilethokje had verlaten en hebben de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] verklaard dat aangeefster tegen hen had gezegd dat ze ‘het niet wilde’, maar het hof acht deze verklaringen onvoldoende specifiek om te kunnen vaststellen dat de verdachte door (bedreiging met) geweld of een andere feitelijkheid aangeefster heeft gedwongen tot het ondergaan van de seksuele handelingen.
Ook de omstandigheid dat de verdachte als eerst het toilethokje met versnelde pas heeft verlaten, acht het hof onvoldoende om als steunbewijs te kunnen dienen. Niet kan worden uitgesloten dat de verdachte aldus handelde uit gevoelens van schaamte en in de hoop niet te worden gezien, zoals hij zelf heeft verklaard (p. 81).
Tot slot is het hof van oordeel dat de medische informatie met betrekking tot de letsels van aangeefster niet als steunbewijs kan worden aangemerkt. Het hof overweegt dat de bij aangeefster geconstateerde letsels (blauwe plekken en schaafwonden/krassen aan de binnenzijde van de linker arm, binnenzijde van de linker knie, onderzijde van de rechterknie, aan de linkerflank boven de heup en aan de rug) zouden kunnen passen bij het verrichten van seksuele handelingen door twee personen in een toilethokje, waarbij men in aanraking kan komen met voorwerpen in en/of wanden van die ruimte, maar niets zeggen over de tenlastegelegde dwang of feitelijkheid. Verder kan uit de letselverklaring in combinatie met de brief van de forensisch arts R. Noordbruis d.d. 15 maart 2021 worden opgemaakt dat de letsels moeten zijn ontstaan voorafgaand aan het incident. In de letselverklaring heeft R. Noordbruis namelijk geconcludeerd dat de letsels meer dan 24 uur vóór het onderzoek zijn ontstaan en uit de brief van 15 maart 2021 volgt dat het onderzoek op 31 juli 2018 tussen 12.45 uur en 15.00 uur heeft plaatsgevonden.
Gelet op de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting staat voor het hof zonder meer vast dat op de camping Appelhof een seksueel contact heeft plaatsgevonden tussen aangeefster en de verdachte. Het is het hof wel duidelijk dat aangeefster zich bekeken, verlaten en ontredderd heeft gevoeld. Ten aanzien van de voor een bewezenverklaring essentiële aspecten – namelijk de vraag of (in juridische zin) sprake is geweest van dwang – vindt de verklaring van aangeefster naar het oordeel echter onvoldoende steun in de overige inhoud van het dossier.
Gelet op het hiervoor overwogene, in onderlinge samenhang bezien, heeft het hof uit wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging bekomen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan. Dat brengt mee dat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
Voorwaardelijk verzoek van de raadsvrouw
Nu het hof de verdachte zal vrijspreken van het tenlastegelegde, behoeft het voorwaardelijk verzoek van de raadsvrouw geen bespreking.
Voorwaardelijk verzoek van de advocaat-generaal
Zoals hierboven is vermeld, heeft de advocaat-generaal bij wijze van voorwaardelijk verzoek, voor de situatie dat het hof zou komen tot een vrijspraak van de verdachte indien de letselverklaring van R. Noordbruis niet tot het bewijs wordt gebezigd, verzocht om aanvullende vragen te stellen aan Noordbruis. In het bijzonder acht de advocaat-generaal het noodzakelijk om aan Noordbruis te vragen wat hij precies heeft vernomen over de beschreven toedracht, hoe hij tot de conclusie is gekomen dat de letsels meer dan 24 uren voor het onderzoek zijn ontstaan en waarom de letselverklaring pas op 17 april 2019 is opgemaakt.
Het hof heeft hiervoor overwogen dat het uit de wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging heeft bekomen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan. Daarbij heeft het hof niet alleen het ontbreken van voldoende steunbewijs ten grondslag gelegd aan deze beslissing, maar ook de omstandigheid dat de verklaring van aangeefster onvoldoende stevig en eenduidig is om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. De eventuele uitkomst van de door de advocaat-generaal verzochte aanvullende vragen aan de forensisch arts R. Noordbruis zou ’s hofs beoordeling ten aanzien van het tenlastegelegde niet anders maken.
Het hof acht zich op grond van de voorhanden zijnde stukken voldoende voorgelicht ten aanzien van de op grond van artikel 348 Sv dan wel artikel 350 Sv te nemen beslissingen. Het hof acht het dan ook niet noodzakelijk om het onderzoek ter terechtzitting te heropenen
om de advocaat-generaal in staat te stellen aanvullende vragen te stellen aan de forensisch arts R. Noordbruis. Het voorwaardelijk verzoek van de advocaat-generaal wordt derhalve afgewezen. Gelet op het vorenoverwogene behoeft het subsidiaire voorwaardelijk verzoek tot het stellen van vragen aan dr. Botter geen bespreking meer.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij (aangeefster)]
De benadeelde partij [benadeelde partij (aangeefster)] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 20.000 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 7.500, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 juli 2018 tot aan de dag der algehele voldoening. De rechtbank heeft de benadeelde partij ten aanzien van het meer gevorderde niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft de vordering in hoger beroep gehandhaafd.
Nu aan verdachte ter zake van het tenlastegelegde handelen waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, wordt vrijgesproken en er dus geen straf of maatregel wordt opgelegd en evenmin toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, kan de benadeelde partij [benadeelde partij (aangeefster)] in haar vordering niet worden ontvangen.
Het hof zal bepalen dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht;
verklaart niet bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij (aangeefster)] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Aldus gewezen door:
mr. J.F. Dekking, voorzitter,
mr. E.N. van der Spoel en mr. F.C.J.E. Meeuwis, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.E. van Dijk, griffier,
en op 24 november 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.